Formulieren van Enigheid

Wij willen, in afhankelijkheid van de Heere, staan op het vaste fundament van het Woord van God; de Bijbel. In die lijn onderschrijven wij ook van harte de gereformeerde leer, zoals deze onder woorden is gebracht in de drie Formulieren van Enigheid (Heidelbergse Catechismus, Nederlandse Geloofsbelijdenis, Dordtse Leerregels).

De drie Formulieren van Enigheid

Inhoud accordeon

Zondag 1

Vraag 1
Vr. Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?

Antw. Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven(a), niet mijn(b), maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben(c), Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald(d) en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft(e), en alzo bewaart(f), dat zonder den wil mijns hemelsen Vaders geen haar van mijn hoofd vallen kan(g), ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet(h); waarom Hij mij ook door Zijn Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert(i), en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt(k).
a Rom. 14:8. b 1 Kor. 6:19. c 1 Kor. 3:23. Tit. 2:14. d 1 Petr. 1:18, 19. 1 Joh. 1:7 en 2:2, 12. e Hebr. 2:14. 1 Joh. 3:8. Joh. 8:34, 35, 36. f Joh. 6:39 en 10:28. 2 Thess. 3:3. 1 Petr. 1:5. g Matth. 10:30. Luk. 21:18. h Rom. 8:28. i 2 Kor. 1:22 en 5:5. Ef. 1:14. Rom. 8:16. k Rom. 8:14. 1 Joh. 3:3.

Vraag 2
Vr. Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt?

Antw. Drie stukken(a).

Ten eerste, hoe groot mijn zonden en ellende zijn(b).

Ten andere, hoe ik van al mijn zonden en ellende verlost worde(c).

En ten derde, hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn(d).
a Matth. 11:28, 29, 30. Ef. 5:8. b Joh. 9:41. Matth. 9:12. Rom. 3:10. 1 Joh. 1:9, 10. c Joh. 17:3. Hand. 4:12 en 10:43. d Ef. 5:10. Ps. 50:14. Matth. 5:16. 1 Petr. 2:12. Rom. 6:13. 2 Tim. 2:15.

Zondag 2

Vraag 3
Vr. Waaruit kent gij uw ellende?

Antw. Uit de wet Gods(a).
a Rom. 3:20.

Vraag 4
Vr. Wat eist de wet Gods van ons?

Antw. Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matth. 22:37-40: Gij zult liefhebben den Heere uw God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten(a).
a Deut. 6:5. Lev. 19:18. Mark. 12:30. Luk. 10:27.

Vraag 5
Vr. Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?

Antw. Neen ik(a); want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten(b).
a Rom. 3:10, 20, 23. 1 Joh. 1:8, 10. b Rom. 8:7. Ef. 2:3. Tit. 3:3. Gen. 6:5 en 8:21. Jer. 17:9. Rom. 7:23.

Zondag 3

Vraag 6
Vr. Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?

Antw. Neen Hij; maar God heeft den mens goed(a) en naar Zijn evenbeeld geschapen(b), dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen(c).
a Gen. 1:31. b Gen. 1:26, 27. c Ef. 4:24. Kol. 3:10. 2 Kor. 3:18.

Vraag 7
Vr. Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?

Antw. Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs(a), waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden(b).
a Genesis 3. Rom. 5:12, 18, 19. b Ps. 51:7. Gen. 5:3.

Vraag 8
Vr. Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?

Antw. Ja wij(a); tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden(b).
a Gen. 8:21 en 6:5. Job 14:4 en 15:14, 16, 35. Joh. 3:6. Jes. 53:6. b Joh. 3:3, 5. 1 Kor. 12:3. 2 Kor. 3:5.

Zondag 4
Vraag 9
Vr. Doet dan God den mens niet onrecht, dat Hij in Zijn wet van hem eist wat hij niet doen kan?

Antw. Neen Hij; want God heeft den mens alzo geschapen, dat hij dat kon doen(a); maar de mens heeft zichzelven en al zijn nakomelingen, door het ingeven des duivels(b) en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd(c).
a Ef. 4:24. b Gen. 3:13. 1 Tim. 2:13, 14. c Gen. 3:6. Rom. 5:12.

Vraag 10
Vr. Wil God zulke ongehoorzaamheid en afval ongestraft laten?

Antw. Neen Hij, geenszins; maar Hij vertoornt Zich schrikkelijk(a) beide over de aangeboren en werkelijke zonden, en wil die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk straffen(b); gelijk Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen(c).
a Gen. 2:17. Rom. 5:12. b Ps. 50:21 en 5:6. Nah. 1:2. Ex. 20:5 en 34:7. Rom. 1:18. Ef. 5:6. c Deut. 27:26. Gal. 3:10.

Vraag 11
Vr. Is dan God ook niet barmhartig?

Antw. God is wel barmhartig(a), maar Hij is ook rechtvaardig(b); daarom zo eist Zijn gerechtigheid dat de zonde, welke tegen de allerhoogste Majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
a Ex. 34:6, 7 en 20:6. b Ps. 7:10. Ex. 20:5 en 23:7 en 34:7. Ps. 5:5, 6. Nah. 1:2, 3.

Zondag 5
Vraag 12
Vr. Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straf verdiend hebben, is er enig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?

Antw. God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede(a); daarom moeten wij aan haar, óf door onszelven, óf door een ander, volkomenlijk betalen(b).
a Gen. 2:17. Ex. 23:7. Ez. 18:4. Matth. 5:26. 2 Thess. 1:6. Luk. 16:2. b Rom. 8:4.

Vraag 13
Vr. Maar kunnen wij door onszelven betalen?

Antw. In generlei wijze, maar wij maken ook de schuld nog dagelijks meerder(a).
a Job 9:2 en 15:15, 16 en 4:18, 19. Ps. 130:3. Matth. 6:12 en 18:25 en 16:26.

Vraag 14
Vr. Kan ook ergens een bloot schepsel gevonden worden dat voor ons betale?

Antw. Neen; want ten eerste wil God aan geen ander schepsel de schuld straffen die de mens gemaakt heeft(a); ten andere zo kan ook geen bloot schepsel den last van den eeuwigen toorn Gods tegen de zonde dragen en andere schepselen daarvan verlossen(b).
a Ez. 18:4. Gen. 3:17. b Nah. 1:6. Ps. 130:3.

Vraag 15
Vr. Wat moeten wij dan voor een Middelaar en Verlosser zoeken?

Antw. Zulk een, Die een waarachtig(a) en rechtvaardig(b) mens is, en nochtans ook sterker dan alle schepselen, dat is, Die ook tegelijk waarachtig God is(c).
a 1 Kor. 15:21. b Hebr. 7:26. c Jes. 7:14 en 9:5. Jer. 23:6. Luk. 11:22.

Zondag 6

Vraag 16
Vr. Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?

Antw. Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde(a); en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen(b).
a Ez. 18:4, 20. Rom. 5:18. 1 Kor. 15:21. Hebr. 2:14, 15, 16. b Hebr. 7:26, 27. Ps. 49:8. 1 Petr. 3:18.

Vraag 17
Vr. Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?

Antw. Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid(a), den last van den toorn Gods(b) aan Zijn mensheid zou kunnen dragen(c), en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven(d).
a Jes. 9:5 en 63:3. b Deut. 4:24. Nah. 1:6. Ps. 130:3. c Jes. 53:4, 11. d Jes. 53:5, 11.

Vraag 18
Vr. Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God(a) en een waarachtig(b), rechtvaardig mens is(c)?

Antw. Onze Heere Jezus Christus(d), Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is(e).
a 1 Joh. 5:20. Rom. 9:5 en 8:3. Gal. 4:4. Jes. 9:6. Jer. 23:6. Mal. 3:1. b Luk. 1:42 en 2:6, 7. Rom. 1:3 en 9:5. Filipp. 2:7. Hebr. 2:14, 16, 17 en 4:15. c Jes. 53:9, 11. Jer. 23:5. Luk. 1:35. Joh. 8:46. Hebr. 4:15 en 7:26. 1 Petr. 1:19 en 2:22 en 3:18. d 1 Tim. 2:5. Matth. 1:23. 1 Tim. 3:16. Luk. 2:11. Hebr. 2:9. e 1 Kor. 1:30.

Vraag 19
Vr. Waaruit weet gij dat?

Antw. Uit het Heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard(a), en daarna door de heilige patriarchen(b) en profeten(c) laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden(d), en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld(e).
a Gen. 3:15. b Gen. 22:18 en 12:3 en 49:10. c Jesaja 53 en 42:1, 2, 3, 4 en 43:25 en 49:5, 6, 22, 23. Jer. 23:5, 6 en 31:32, 33 en 32:39, 40, 41. Micha 7:18, 19, 20. Hand. 10:43 en 3:22, 23, 24. Rom. 1:2. Hebr. 1:1. d Hebr. 10:1, 7. Kol. 2:7. Joh. 5:46. e Rom. 10:4. Gal. 4:4 en 3:24. Kol. 2:17.

Zondag 7
Vraag 20
Vr. Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?

Antw. Neen zij(a), maar alleen degenen die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen(b).
a Matth. 7:14 en 22:14. b Mark. 16:16. Joh. 1:12 en 3:16, 18, 36. Jes. 53:11. Ps. 2:12. Rom. 11:20. Rom. 3:22. Hebr. 4:3 en 5:9 en 10:39 en 11:6.

Vraag 21
Vr. Wat is een waar geloof?

Antw. Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd wat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft(a), maar ook een vast vertrouwen(b), hetwelk de Heilige Geest(c) door het Evangelie in mijn hart werkt(d), dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid(e) van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil(f).
a Jak. 2:19. b Hebr. 11:1, 7. Rom. 4:18, 19, 20, 21 en 10:10. Ef. 3:12. Hebr. 4:16. Jak. 1:6. c Gal. 5:22. Matth. 16:17. 2 Kor. 4:13. Joh. 6:29. Ef. 2:8. Filipp. 1:19. Hand. 16:14. d Rom. 1:16 en 10:17. 1 Kor. 1:21. Hand. 10:44 en 16:14. e Rom. 1:17. Gal. 3:11. Hebr. 10:10, 38. Gal. 2:16. f Ef. 2:8. Rom. 3:24 en 5:19. Luk. 1:77, 78.

Vraag 22
Vr. Wat is dan een Christen nodig te geloven?

Antw. Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt(a), hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.
a Joh. 20:31. Matth. 28:19. Mark. 1:15.

Vraag 23
Vr. Hoe luiden die Artikelen?

Antw. 1. Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. 2. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; 3. Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; 4. Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; 5. ten derden dage wederom opgestaan van de doden; 6. opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; 7. vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. 8. Ik geloof in den Heiligen Geest. 9. Ik geloof een heilige, algemene Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; 10. vergeving der zonden; 11. wederopstanding des vleses; 12. en een eeuwig leven.

Zondag 8
Vraag 24
Vr. Hoe worden deze Artikelen gedeeld?

Antw. In drie delen.

Het eerste is van God den Vader en onze schepping.

Het andere van God den Zoon en onze verlossing.

Het derde van God den Heiligen Geest en onze heiligmaking.

Vraag 25
Vr. Aangezien er maar een enig Goddelijk Wezen is(a), waarom noemt gij den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest?

Antw. Omdat God Zich alzo in Zijn Woord geopenbaard heeft(b), dat deze drie onderscheidene Personen de enige, waarachtige en eeuwige God zijn.
a Deut. 6:4. Ef. 4:6. Jes. 44:6 en 45:5. 1 Kor. 8:4, 6. b Jes. 61:1. Luk. 4:18. Gen. 1:2, 3. Ps. 33:6. Jes. 48:16. Matth. 3:16, 17 en 28:19. 1 Joh. 5:7. Jes. 6:1, 3. Joh. 14:26 en 15:26. 2 Kor. 13:13. Gal. 4:6. Ef. 2:18. Tit. 3:5, 6.

Zondag 9
Vraag 26
Vr. Wat gelooft gij met deze woorden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde?

Antw. Dat de eeuwige Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat erin is, uit niet geschapen heeft(a), Die ook door Zijn eeuwigen raad en voorzienigheid ze nog onderhoudt en regeert(b), om Zijns Zoons Christus’ wil mijn God en mijn Vader is(c); op Welken ik alzo vertrouw, dat ik niet twijfel of Hij zal mij met alle nooddruft des lichaams en der ziel verzorgen(d), en ook al het kwaad dat Hij mij in dit jammerdal toeschikt, mij ten beste keren(e); dewijl Hij zulks doen kan als een almachtig God(f), en ook doen wil als een getrouw Vader(g).
a Genesis 1 en 2. Ex. 20:11. Job 33:4. Job 38 en 39. Hand. 4:24 en 14:15. Ps. 33:6. Jes. 45:7. b Hebr. 1:3. Ps. 104:27, 28, 29, 30 en 115:3. Matth. 10:29. Ef. 1:11. c Joh. 1:12. Rom. 8:15. Gal. 4:5, 6, 7. Ef. 1:5. d Ps. 55:23. Matth. 6:25, 26. Luk. 12:22. e Rom. 8:28. f Jes. 46:4. Rom. 10:12. g Matth. 6:32, 33 en 7:9, 10, 11.

Zondag 10
Vraag 27
Vr. Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods?

Antw. De almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods(a), door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen, gelijk als met Zijn hand nog onderhoudt, en alzo regeert(b), dat loof en gras, regen en droogte(c), vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid(d), rijkdom en armoede(e), en alle dingen, niet bijgeval, maar van Zijn Vaderlijke hand ons toekomen(f).
a Hand. 17:25, 27, 28. Jer. 23:23, 24. Jes. 29:15, 16. Ez. 8:12. b Hebr. 1:3. c Jer. 5:24. Hand. 14:17. d Joh. 9:3. e Spr. 22:2. f Matth. 10:29. Spr. 16:33.

Vraag 28
Vr. Waartoe dient ons dat wij weten dat God alles geschapen heeft en nog door Zijn voorzienigheid onderhoudt?

Antw. Dat wij in allen tegenspoed geduldig(a), in voorspoed dankbaar zijn mogen(b), en in alles dat ons nog toekomen kan, een goed toevoorzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader(c), dat ons geen schepsel van Zijn liefde scheiden zal(d), aangezien alle schepselen alzo in Zijn hand zijn, dat zij tegen Zijn wil zich noch roeren noch bewegen kunnen(e).
a Rom. 5:3. Jak. 1:3. Ps. 39:10. Job 1:21, 22. b 1 Thess. 5:18. Deut. 8:10. c Ps. 55:23. Rom. 5:4. d Rom. 8:38, 39. e Job 1:12 en 2:6. Spr. 21:1. Hand. 17:25.

Zondag 11
Vraag 29
Vr. Waarom wordt de Zone Gods Jezus, dat is Zaligmaker, genoemd?

Antw. Omdat Hij ons zalig maakt en van al onze zonden verlost(a); daarbenevens, dat bij niemand anders enige zaligheid te zoeken of te vinden is(b).
a Matth. 1:21. Hebr. 7:25. b Hand. 4:12. Joh. 15:4, 5. 1 Tim. 2:5. Jes. 43:11. 1 Joh. 5:11.

Vraag 30
Vr. Geloven dan die ook aan den enigen Zaligmaker Jezus, die hun zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelven, of ergens elders zoeken?

Antw. Neen zij; maar zij verloochenen met de daad den enigen Zaligmaker Jezus, ofschoon zij met den mond in Hem roemen(a); want van tweeën één: óf Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die dezen Zaligmaker met waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben dat tot hun zaligheid van node is(b).
a 1 Kor. 1:13, 30, 31. Gal. 5:4. b Hebr. 12:2. Jes. 9:6. Kol. 1:19, 20 en 2:10. 1 Joh. 1:7.

Zondag 12
Vraag 31
Vr. Waarom is Hij Christus, dat is een Gezalfde, genaamd?

Antw. Omdat Hij van God den Vader verordineerd is, en met den Heiligen Geest gezalfd(a), tot onzen hoogsten Profeet en Leraar(b), Die ons den verborgen raad en wil Gods van onze verlossing volkomenlijk geopenbaard heeft(c); en tot onzen enigen Hogepriester(d), Die ons met de enige offerande Zijns lichaams verlost heeft(e), en voor ons met Zijn voorbidding steeds tussentreedt bij den Vader(f); en tot onzen eeuwigen Koning, Die ons met Zijn Woord en Geest regeert, en ons bij de verworven verlossing beschut en behoudt(g).
a Ps. 45:8. Hebr. 1:9. Jes. 61:1. Luk. 4:18. b Deut. 18:15. Hand. 3:22 en 7:37. Jes. 55:4. c Joh. 1:18 en 15:15. d Ps. 110:4. e Hebr. 10:12, 14 en 9:12, 14, 28. f Rom. 8:34. Hebr. 9:24. 1 Joh. 2:1. Rom. 5:9, 10. g Ps. 2:6. Zach. 9:9. Matth. 21:5. Luk. 1:33. Matth. 28:18. Joh. 10:28. Openb. 12:10, 11.

Vraag 32
Vr. Maar waarom wordt gij een Christen genaamd(a)?

Antw. Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus(b) en alzo Zijner zalving deelachtig ben(c); opdat ik Zijn Naam belijde(d), en mijzelven tot een levend dankoffer Hem offere(e), en met een vrije en goede consciëntie in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde(f), en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regere(g).
a Hand. 11:26. b 1 Kor. 6:15. c 1 Joh. 2:27. Hand. 2:17. d Matth. 10:32. Rom. 10:10. e Rom. 12:1. 1 Petr. 2:5, 9. Openb. 1:6 en 5:8, 10. f 1 Petr. 2:11. Rom. 6:12, 13. Gal. 5:16, 17. Ef. 6:11. 1 Tim. 1:18, 19. g 2 Tim. 2:12. Matth. 25:34.

Zondag 13
Vraag 33
Vr. Waarom is Hij Gods eniggeboren Zoon genaamd, zo wij toch ook Gods kinderen zijn?

Antw. Daarom dat Christus alleen de eeuwige natuurlijke Zone Gods is(a); maar wij zijn om Zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomen(b).
a Joh. 1:14. Hebr. 1:1, 2. Joh. 3:16. 1 Joh. 4:9. Rom. 8:32. b Rom. 8:16. Joh. 1:12. Gal. 4:6. Ef. 1:5, 6.

Vraag 34
Vr. Waarom noemt gij Hem onzen Heere?

Antw. Omdat Hij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met goud of met zilver, maar met Zijn dierbaar bloed gekocht, en van alle heerschappij des duivels verlost heeft, en ons alzo Zich tot een eigendom gemaakt(a).
a 1 Petr. 1:18, 19 en 2:9. 1 Kor. 6:20. 1 Tim. 2:6. Joh. 20:28.

Zondag 14
Vraag 35
Vr. Wat is dat gezegd: Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria?

Antw. Dat de eeuwige Zone Gods, Die waarachtig en eeuwig God is(a) en blijft(b), ware menselijke natuur, uit het vlees en bloed der maagd Maria(c), door de werking des Heiligen Geestes, aangenomen heeft(d), opdat Hij ook het ware Zaad Davids zij(e), Zijn broederen in alles gelijk(f), uitgenomen de zonde(g).
a 1 Joh. 5:20. Joh. 1:1 en 17:3. Rom. 1:3. Kol. 1:15. b Rom. 9:5. c Gal. 4:4. Luk. 1:31, 42, 43. d Matth. 1:20. Luk. 1:35. e Rom. 1:3. Ps. 132:11. 2 Sam. 7:12. Luk. 1:32. Hand. 2:30. f Filipp. 2:7. Hebr. 2:14, 17. g Hebr. 4:15.

Vraag 36
Vr. Wat nuttigheid verkrijgt gij door de heilige ontvangenis en geboorte van Christus?

Antw. Dat Hij onze Middelaar is(a), en met Zijn onschuld en volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods aangezicht bedekt(b).
a Hebr. 7:26, 27. b 1 Petr. 1:18, 19 en 3:18. 1 Kor. 1:30, 31. Rom. 8:3, 4. Jes. 53:11. Ps. 32:1.

Zondag 15
Vraag 37
Vr. Wat verstaat gij door het woordeken: Geleden?

Antw. Dat Hij aan lichaam en ziel, den gansen tijd Zijns levens op de aarde, maar inzonderheid aan het einde Zijns levens, den toorn Gods tegen de zonde des gansen menselijken geslachts gedragen heeft(a), opdat Hij met Zijn lijden, als met het enige zoenoffer(b), ons lichaam en onze ziel van de eeuwige verdoemenis verloste(c), en ons Gods genade, gerechtigheid en het eeuwige leven verwierve(d).
a Jes. 53:4. 1 Petr. 2:24 en 3:18. 1 Tim. 2:6. b Jes. 53:10. Ef. 5:2. 1 Kor. 5:7. 1 Joh. 2:2. Rom. 3:25. Hebr. 9:28 en 10:14. c Gal. 3:13. Kol. 1:13. Hebr. 9:12. 1 Petr. 1:18, 19. d Rom. 3:25. 2 Kor. 5:21. Joh. 3:16 en 6:51. Hebr. 9:15 en 10:19.

Vraag 38
Vr. Waarom heeft Hij onder den rechter Pontius Pilatus geleden?

Antw. Opdat Hij, onschuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld zijnde(a), ons daarmede van het strenge oordeel Gods, dat over ons gaan zou, bevrijdde(b).
a Joh. 18:38. Matth. 27:24. Luk. 23:14, 15. Joh. 19:4. b Ps. 69:5. Jes. 53:4, 5. 2 Kor. 5:21. Gal. 3:13.

Vraag 39
Vr. Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruisigd is geweest, dan of Hij met een anderen dood gestorven ware?

Antw. Ja het; want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking die op mij lag, op Zich geladen heeft(a); dewijl de dood des kruises van God vervloekt was(b).
a Gal. 3:13. b Deut. 21:23.

Zondag 16
Vraag 40
Vr. Waarom heeft Christus Zich tot in den dood moeten vernederen?

Antw. Daarom dat vanwege de gerechtigheid en waarheid Gods(a) niet anders voor onze zonden kon betaald worden, dan door den dood des Zoons Gods(b).
a Gen. 2:17. b Rom. 8:3, 4. Hebr. 2:14, 15.

Vraag 41
Vr. Waarom is Hij begraven geworden?

Antw. Om daarmede te betuigen dat Hij waarachtiglijk gestorven was(a).
a Hand. 13:29. Matth. 27:59, 60. Luk. 23:53. Joh. 19:38.

Vraag 42
Vr. Zo dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt het dat wij ook moeten sterven?

Antw. Onze dood is geen betaling voor onze zonden(a), maar alleen een afsterving van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven(b).
a Mark. 8:37. Ps. 49:8. b Filipp. 1:23. Joh. 5:24. Rom. 7:24.

Vraag 43
Vr. Wat verkrijgen wij meer voor nuttigheid uit de offerande en den dood van Christus aan het kruis?

Antw. Dat door Zijn kracht onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood en begraven wordt(a), opdat de boze lusten des vleses in ons niet meer regeren(b), maar dat wij onszelven Hem tot een offerande der dankbaarheid opofferen(c).
a Rom. 6:6. b Rom. 6:6, 12. c Rom. 12:1.

Vraag 44
Vr. Waarom volgt daar: Nedergedaald ter helle?

Antw. Opdat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij ganselijk vertrooste, dat mijn Heere Jezus Christus door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikking en helse kwelling, in welke Hij in Zijn ganse lijden(a), maar inzonderheid aan het kruis, gezonken was, mij van de helse benauwdheid en pijn verlost heeft(b).
a Ps. 18:5, 6 en 116:3. Matth. 26:38 en 27:46. Hebr. 5:7. b Jes. 53:5.

Zondag 17
Vraag 45
Vr. Wat nut ons de opstanding van Christus?

Antw. Ten eerste heeft Hij door Zijn opstanding den dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood ons verworven had, kon deelachtig maken(a).

Ten andere worden ook wij door Zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven(b).

Ten derde is ons de opstanding van Christus een zeker pand onzer zalige opstanding(c).
a Rom. 4:25. 1 Petr. 1:3. 1 Kor. 15:16. b Rom. 6:4. Kol. 3:1, 3. Ef. 2:5, 6. c 1 Kor. 15:20, 21.

Zondag 18
Vraag 46
Vr. Wat verstaat gij daarmede: Opgevaren ten hemel?

Antw. Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven(a), en dat Hij ons ten goede daar is(b), totdat Hij wederkomt om te oordelen de levenden en de doden(c).
a Hand. 1:9. Mark. 16:19. Luk. 24:51. b Hebr. 9:24 en 4:14. Rom. 8:34. Kol. 3:1. c Hand. 1:11. Matth. 24:30.

Vraag 47
Vr. Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft(a)?

Antw. Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde(b); maar naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons(c).
a Matth. 28:20. b Hebr. 8:4. Matth. 26:11. Joh. 16:28 en 17:11. Hand. 3:21. c Joh. 14:18. Matth. 28:20.

Vraag 48
Vr. Maar zo de mensheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?

Antw. Ganselijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden en overaltegenwoordig is(a), zo moet volgen, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid is(b), en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.
a Jer. 23:24. Hand. 7:49. b Kol. 2:9. Joh. 3:13 en 11:15. Matth. 28:6.

Vraag 49
Vr. Wat nut ons de hemelvaart van Christus?

Antw. Ten eerste, dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is(a).

Ten andere, dat wij ons vlees in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen(b).

Ten derde, dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt(c), door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is(d).
a 1 Joh. 2:1. Rom. 8:34. b Joh. 14:2 en 17:24 en 20:17. Ef. 2:6. c Joh. 14:16 en 16:7. Hand. 2:33. 2 Kor. 1:22 en 5:5. d Kol. 3:1.

Zondag 19
Vraag 50
Vr. Waarom wordt daarbij gezet: Zittende ter rechterhand Gods?

Antw. Dewijl Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat Hij Zichzelven daar bewijze als het Hoofd Zijner Christelijke Kerk(a), door Wien de Vader alle ding regeert(b).
a Ef. 1:20, 21, 22, 23. Kol. 1:18. b Matth. 28:18. Joh. 5:22.

Vraag 51
Vr. Wat nuttigheid brengt ons deze heerlijkheid van ons Hoofd Christus?

Antw. Eerstelijk, dat Hij door Zijn Heiligen Geest in ons, Zijn lidmaten, de hemelse gaven uitgiet(a).

Daarna, dat Hij ons met Zijn macht tegen alle vijanden beschut en bewaart(b).
a Hand. 2:33. Ef. 4:8. b Ps. 2:9 en 110:1, 2. Joh. 10:28. Ef. 4:8.

Vraag 52
Vr. Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden?

Antw. Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even Denzelfde Die Zich tevoren om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot een Rechter uit den hemel verwacht(a), Die al Zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen(b), maar mij met alle uitverkorenen tot Zich in de hemelse blijdschap en heerlijkheid nemen zal(c).
a Filipp. 3:20. Luk. 21:28. Rom. 8:23. Tit. 2:13. 1 Thess. 4:16. b Matth. 25:41. 2 Thess. 1:6. c Matth. 25:34. 2 Thess. 1:7.

Zondag 20
Vraag 53
Vr. Wat gelooft gij van den Heiligen Geest?

Antw. Eerstelijk, dat Hij tezamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God is(a).

Ten andere, dat Hij ook mij gegeven is(b), opdat Hij mij door een waar geloof Christus en al Zijn weldaden deelachtig make(c), mij trooste(d) en bij mij eeuwiglijk blijve(e).
a 1 Joh. 5:7. Gen. 1:2. Jes. 48:16. 1 Kor. 3:16 en 6:19. Hand. 5:3, 4. b Gal. 4:6. Matth. 28:19, 20. 2 Kor. 1:22. Ef. 1:13. c Gal. 3:14. 1 Petr. 1:2. 1 Kor. 6:17. d Joh. 15:26. Hand. 9:31. e Joh. 14:16. 1 Petr. 4:14.

Zondag 21
Vraag 54
Vr. Wat gelooft gij van de heilige, algemene Christelijke Kerk?

Antw. Dat de Zone Gods(a) uit het ganse menselijk geslacht(b) Zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren(c), door Zijn Geest en Woord(d), in enigheid des waren geloofs(e), van den beginne der wereld tot aan het einde(f) vergadert, beschermt en onderhoudt(g); en dat ik daarvan een levend lidmaat ben(h) en eeuwig zal blijven(i).
a Ef. 5:26. Joh. 10:11. Hand. 20:28. Ef. 4:11, 12, 13. b Gen. 26:4. Openb. 5:9. c Rom. 8:29. Ef. 1:10, 11, 12, 13. d Jes. 59:21. Rom. 1:16 en 10:14, 15, 16, 17. Ef. 5:26. e Hand. 2:42. Ef. 4:3, 4, 5. f Ps. 71:17, 18. Jes. 59:21. 1 Kor. 11:26. g Matth. 16:18. Joh. 10:28, 29, 30. Ps. 129:1, 2, 3, 4, 5. h 1 Joh. 3:14, 19, 20, 21. 2 Kor. 13:5. Rom. 8:10. i Ps. 23:6. 1 Kor. 1:8, 9. Joh. 10:28. 1 Joh. 2:19. 1 Petr. 1:5.

Vraag 55
Vr. Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?

Antw. Eerstelijk, dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al Zijn schatten en gaven gemeenschap hebben(a).

Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden(b).
a 1 Joh. 1:3. Rom. 8:32. 1 Kor. 12:12, 13 en 6:17. b 1 Kor. 12:21 en 13:1, 5. Filipp. 2:4, 5, 6, 7, 8.

Vraag 56
Vr. Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?

Antw. Dat God om des genoegdoens van Christus wil al mijn zonden, ook mijn zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb(a), nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenkt(b), opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome(c).
a 1 Joh. 2:2. 1 Joh. 1:7. 2 Kor. 5:19. b Rom. 7:23, 24, 25. Jer. 31:34. Micha 7:19. Ps. 103:3, 10, 12. c Joh. 3:18 en 5:24.

Zondag 22
Vraag 57
Vr. Wat troost geeft u de opstanding des vleses?

Antw. Dat niet alleen mijn ziel na dit leven van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden(a), maar dat ook dit mijn vlees, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijn ziel verenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden(b).
a Luk. 16:22 en 23:43. Filipp. 1:21, 23. b Job 19:25, 26. 1 Joh. 3:2. Filipp. 3:21.

Vraag 58
Vr. Wat troost schept gij uit het artikel van het eeuwige leven?

Antw. Dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel(a), ik na dit leven volkomen zaligheid bezitten zal, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in geens mensen hart opgeklommen is, en dat om God daarin eeuwiglijk te prijzen(b).
a 2 Kor. 5:2, 3. b 1 Kor. 2:9.

Zondag 23
Vraag 59
Vr. Maar wat baat het u nu dat gij dit alles gelooft?

Antw. Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens(a).
a Hab. 2:4. Rom. 1:17. Joh. 3:36.

Vraag 60
Vr. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?

Antw. Alleen door een waar geloof in Jezus Christus(a); alzo dat, al is het dat mij mijn consciëntie aanklaagt dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb(b), en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben(c), nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds(d), uit louter genade(e) mij de volkomen genoegdoening(f), gerechtigheid en heiligheid van Christus(g) schenkt en toerekent(h), evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht die Christus voor mij volbracht heeft(i), zoverre ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem(k).
a Rom. 3:21, 22, 24 en 5:1, 2. Gal. 2:16. Ef. 2:8, 9. Filipp. 3:9. b Rom. 3:9. c Rom. 7:23. d Tit. 3:5. Deut. 9:6. Ez. 36:22. e Rom. 3:24. Ef. 2:8. f 1 Joh. 2:2. g 1 Joh. 2:1. h Rom. 4:4. 2 Kor. 5:19. i 2 Kor. 5:21. k Rom. 3:22. Joh. 3:18.

Vraag 61
Vr. Waarom zegt gij dat gij alleen door het geloof rechtvaardig zijt?

Antw. Niet dat ik vanwege de waardigheid mijns geloofs Gode aangenaam ben; maar daarom, dat alleen de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus mijn gerechtigheid voor God is(a), en dat ik die niet anders dan alleen door het geloof aannemen en mij toe-eigenen kan(b).
a 1 Kor. 1:30 en 2:2. b 1 Joh. 5:10.

Zondag 24
Vraag 62
Vr. Maar waarom kunnen onze goede werken niet de gerechtigheid voor God of een stuk daarvan zijn?

Antw. Daarom, dat de gerechtigheid die voor Gods gericht bestaan kan, gans volkomen en der wet Gods in alle stukken gelijkvormig zijn moet(a), en dat ook onze beste werken in dit leven alle onvolkomen en met zonden bevlekt zijn(b).
a Gal. 3:10. Deut. 27:26. b Jes. 64:6.

Vraag 63
Vr. Hoe? Verdienen onze goede werken niet, die God nochtans in dit en in het toekomende leven wil belonen?

Antw. Deze beloning geschiedt niet uit verdienste, maar uit genade(a).
a Luk. 17:10.

Vraag 64
Vr. Maar maakt deze leer niet zorgeloze en goddeloze mensen?

Antw. Neen zij; want het is onmogelijk, dat, zo wie Christus door een waarachtig geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid(a).
a Matth. 7:18. Joh. 15:5.

Zondag 25
Vraag 65
Vr. Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk geloof?

Antw. Van den Heiligen Geest(a), Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des Heiligen Evangelies, en het sterkt door het gebruik van de sacramenten(b).
a Ef. 2:8 en 6:23. Joh. 3:5. Filipp. 1:29. b Matth. 28:19. 1 Petr. 1:22, 23.

Vraag 66
Vr. Wat zijn sacramenten?

Antw. De sacramenten zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele; namelijk, dat Hij ons vanwege het enige slachtoffer van Christus, aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt(a).
a Gen. 17:11. Rom. 4:11. Deut. 30:6. Lev. 6:25. Hebr. 9:7, 8, 9, 24. Ez. 20:12. Jes. 6:6, 7 en 54:9.

Vraag 67
Vr. Zijn dan beide, het Woord en de sacramenten, daarheen gericht of daartoe verordend, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den enigen grond onzer zaligheid, wijzen(a)?

Antw. Ja zij toch; want de Heilige Geest leert ons in het Evangelie en verzekert ons door de sacramenten, dat onze volkomen zaligheid in de enige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is.
a Rom. 6:3. Gal. 3:27.

Vraag 68
Vr. Hoeveel sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Verbond of Testament ingezet?

Antw. Twee, namelijk den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal.

Zondag 26
Vraag 69
Vr. Hoe wordt gij in den Heiligen Doop vermaand en verzekerd dat de enige offerande van Christus, aan het kruis geschied, u ten goede komt?

Antw. Alzo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet(a) en daarbij toegezegd heeft(b), dat ik zo zekerlijk met Zijn bloed en Geest van de onreinheid mijner ziel, dat is van al mijn zonden, gewassen ben(c), als ik uitwendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt weg te nemen, gewassen ben.
a Matth. 28:19. b Matth. 28:19. Mark. 16:16. Hand. 2:38. Joh. 1:33. Matth. 3:11. Rom. 6:3, 4. c 1 Petr. 3:21. Mark. 1:4. Luk. 3:3.

Vraag 70
Vr. Wat is dat, met het bloed en den Geest van Christus gewassen te zijn?

Antw. Het is vergeving der zonden van God uit genade te hebben om des bloeds van Christus wil, hetwelk Hij in Zijn offerande aan het kruis voor ons uitgestort heeft(a); daarna ook, door den Heiligen Geest vernieuwd en tot lidmaten van Christus geheiligd te zijn, opdat wij hoe langer hoe meer der zonden afsterven, en in een godzalig, onstraffelijk leven wandelen(b).
a Hebr. 12:24. 1 Petr. 1:2. Openb. 1:5 en 7:14. Zach. 13:1. Ez. 36:25. b Joh. 1:33 en 3:5. 1 Kor. 6:11 en 12:13. Rom. 6:4. Kol. 2:12.

Vraag 71
Vr. Waar heeft ons Christus toegezegd dat Hij ons zo zekerlijk met Zijn bloed en Geest wassen wil, als wij met het doopwater gewassen worden?

Antw. In de inzetting des Doops, welke alzo luidt: Gaat dan heen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; Matth. 28:19. En: Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden; Mark. 16:16. Deze belofte wordt ook herhaald, waar de Schrift den Doop het bad der wedergeboorte en de afwassing der zonden noemt; Tit. 3:5. Hand. 22:16.

Zondag 27
Vraag 72
Vr. Is dan het uiterlijk waterbad de afwassing der zonden zelve?

Antw. Neen het(a); want alleen het bloed van Jezus Christus en de Heilige Geest reinigt ons van alle zonden(b).
a Matth. 3:11. 1 Petr. 3:21. Ef. 5:26. b 1 Joh. 1:7. 1 Kor. 6:11.

Vraag 73
Vr. Waarom noemt dan de Heilige Geest den Doop het bad der wedergeboorte en de afwassing der zonden?

Antw. God spreekt alzo niet zonder grote oorzaak; namelijk niet alleen om ons daarmede te leren, dat, gelijk de onzuiverheid des lichaams door het water, alzo ook onze zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus weggenomen worden(a), maar veelmeer, omdat Hij ons door dit Goddelijk pand en waarteken wil verzekeren, dat wij zo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewassen zijn, als wij uitwendig met het water gewassen worden(b).
a Openb. 1:5 en 7:14. 1 Kor. 6:11. b Mark. 16:16. Gal. 3:27.

Vraag 74
Vr. Zal men ook de jonge kinderen dopen?

Antw. Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn(a), en dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden(b) en de Heilige Geest, Die het geloof werkt, niet minder dan den volwassenen toegezegd wordt(c), zo moeten zij ook door den Doop, als door het teken des verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden(d), gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is(e), voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is(f).
a Gen. 17:7. b Matth. 19:14. c Luk. 1:15. Ps. 22:11. Jes. 44:1, 2, 3. Hand. 2:39. d Hand. 10:47. e Gen. 17:14. f Kol. 2:11, 12, 13.

Zondag 28
Vraag 75
Vr. Hoe wordt gij in het Heilig Avondmaal vermaand en verzekerd dat gij aan de enige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al Zijn goed gemeenschap hebt?

Antw. Alzo, dat Christus mij en allen gelovigen tot Zijn gedachtenis van dit gebroken brood te eten en van dezen drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook beloofd heeft(a): eerstelijk, dat Zijn lichaam zo zekerlijk voor mij aan het kruis geofferd en gebroken en Zijn bloed voor mij vergoten is, als ik met de ogen zie dat het brood des Heeren mij gebroken en de drinkbeker mij medegedeeld wordt; en ten andere, dat Hij Zelf mijn ziel met Zijn gekruisigd lichaam en vergoten bloed zo zekerlijk tot het eeuwige leven spijst en laaft, als ik het brood en den drinkbeker des Heeren (als zekere waartekenen des lichaams en bloeds van Christus) uit des dienaars hand ontvang en met den mond geniet.
a Matth. 26:26, 27, 28. Mark. 14:22, 23, 24. Luk. 22:19, 20. 1 Kor. 10:16, 17 en 11:23, 24, 25 en 12:13.

Vraag 76
Vr. Wat is dat te zeggen, het gekruisigd lichaam van Christus eten en Zijn vergoten bloed drinken?

Antw. Het is niet alleen met een gelovig hart het ganse lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen(a), maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, Die én in Christus én in ons woont, alzo met Zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd worden(b), dat wij, al is het dat Christus in den hemel is(c) en wij op aarde zijn, nochtans vlees van Zijn vlees en been van Zijn gebeente zijn(d), en dat wij door één Geest (gelijk de leden van een lichaam door één ziel) eeuwiglijk leven en geregeerd worden(e).
a Joh. 6:35, 40, 47, 48, 50, 51, 53, 54. b Joh. 6:55, 56. c Kol. 3:1. Hand. 3:21. 1 Kor. 11:26. d Ef. 5:29, 30 en 3:16. 1 Kor. 6:15. 1 Joh. 3:24 en 4:13. e Joh. 6:57 en 15:1, 2, 3, 4, 5, 6. Ef. 4:15, 16.

Vraag 77
Vr. Waar heeft Christus beloofd dat Hij de gelovigen zo zekerlijk alzo met Zijn lichaam en bloed wil spijzen en laven, als zij van dit gebroken brood eten en van dezen drinkbeker drinken?

Antw. In de inzetting des Avondmaals, welke alzo luidt(a): De Heere Jezus, in den nacht in welken Hij verraden werd, nam het brood, en als Hij gedankt had, brak Hij het en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt; 1 Kor. 11:23-26.

Deze toezegging wordt ook herhaald door den heiligen Paulus, waar hij spreekt: De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam; dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn; 1 Kor. 10:16, 17.
a Matth. 26:26, 27, 28. Mark. 14:22, 23, 24. Luk. 22:19, 20.

Zondag 29
Vraag 78
Vr. Wordt dan uit brood en wijn het wezenlijk lichaam en bloed van Christus?

Antw. Neen(a); maar gelijk het water in den Doop niet in het bloed van Christus veranderd wordt, noch de afwassing der zonden zelve is (waarvan het alleen een Goddelijk waarteken en verzekering is)(b), alzo wordt ook het brood in het Avondmaal niet het lichaam van Christus zelf(c), hoewel het naar den aard en de eigenschap der sacramenten(d) het lichaam van Christus Jezus genaamd wordt.
a Matth. 26:29. b Ef. 5:26. Tit. 3:5. c 1 Kor. 10:16 en 11:26. d Gen. 17:10, 11. Ex. 12:11, 13 en 13:9. 1 Petr. 3:21. 1 Kor. 10:3, 4.

Vraag 79
Vr. Waarom noemt dan Christus het brood Zijn lichaam en den drinkbeker Zijn bloed, of het Nieuwe Testament in Zijn bloed, en Paulus de gemeenschap des lichaams en bloeds van Christus?

Antw. Christus spreekt alzo niet zonder grote oorzaak; namelijk niet alleen om ons daarmede te leren dat, gelijk als brood en wijn dit tijdelijk leven onderhouden, alzo ook Zijn gekruisigd lichaam en Zijn vergoten bloed de waarachtige spijs en drank zijn, waardoor onze zielen ten eeuwigen leven gevoed worden(a); maar veelmeer om ons door deze zichtbare tekenen en panden te verzekeren, dat wij zo waarachtiglijk Zijns waren lichaams en bloeds door de werking des Heiligen Geestes deelachtig worden, als wij deze heilige waartekenen met den lichamelijken mond tot Zijn gedachtenis ontvangen(b); en dat al Zijn lijden en gehoorzaamheid zo zekerlijk onze eigene is, als hadden wij zelven in onzen eigen persoon alles geleden en Gode voor onze zonden genoeggedaan.
a Joh. 6:55. b 1 Kor. 10:16.

Zondag 30
Vraag 80
Vr. Wat onderscheid is er tussen het Avondmaal des Heeren en de paapse mis?

Antw. Het Avondmaal des Heeren betuigt ons dat wij volkomen vergeving van al onze zonden hebben door de enige offerande van Jezus Christus, die Hij Zelf eenmaal aan het kruis volbracht heeft(a), en dat wij door den Heiligen Geest Christus worden ingelijfd(b), Die nu naar Zijn menselijke natuur niet op de aarde maar in den hemel is, ter rechterhand Gods Zijns Vaders(c), en daar van ons wil aangebeden zijn(d).

Maar de mis leert dat de levenden en de doden niet door het lijden van Christus vergeving der zonden hebben, tenzij dat Christus nog dagelijks voor hen van de mispriesters geofferd worde, en dat Christus lichamelijk onder de gestalte des broods en wijns is, en daarom ook daarin moet aangebeden worden. En alzo is de mis in den grond anders niet dan een verloochening der enige offerande en des lijdens van Jezus Christus, en een vervloekte afgoderij(e).
a Hebr. 10:10, 12 en 7:26, 27 en 9:12, 25. Joh. 19:30. Matth. 26:28. Luk. 22:19. b 1 Kor. 10:16, 17 en 6:17. c Joh. 20:17. Kol. 3:1. Hebr. 1:3 en 8:1. d Matth. 6:20, 21. Joh. 4:21. Luk. 24:52. Hand. 7:55. Kol. 3:1. Filipp. 3:20. 1 Thess. 1:10. e Hebr. 9:26 en 10:12, 14.

Vraag 81
Vr. Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld?

Antw. Voor degenen die zichzelven vanwege hun zonden mishagen, en nochtans vertrouwen dat deze hun om Christus’ wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met Zijn lijden en sterven bedekt is; die ook begeren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren.

Maar de hypocrieten en die zich niet met waren harte tot God bekeren, die eten en drinken zichzelven een oordeel(a).
a 1 Kor. 11:28 en 10:19, 20, 21, 22.

Vraag 82
Vr. Zal men ook diegenen tot dit Avondmaal laten komen, die zich met hun belijdenis en hun leven als ongelovige en goddeloze mensen aanstellen?

Antw. Neen; want alzo wordt het verbond Gods ontheiligd, en Zijn toorn over de ganse gemeente verwekt(a).

Daarom is de Christelijke Kerk schuldig, naar de ordening van Christus en Zijn apostelen, zulken, totdat zij betering huns levens bewijzen, door de sleutelen des hemelrijks uit te sluiten.
a 1 Kor. 11:20, 34. Jes. 1:11 en 66:3. Jer. 7:21. Ps. 50:16.

Zondag 31
Vraag 83
Vr. Wat zijn de sleutelen des hemelrijks?

Antw. De verkondiging des Heiligen Evangelies en de Christelijke ban of uitsluiting uit de Christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk den gelovigen opengedaan en den ongelovigen toegesloten wordt.

Vraag 84
Vr. Hoe wordt het hemelrijk door de prediking des Heiligen Evangelies ontsloten en toegesloten?

Antw. Alzo, als, volgens het bevel van Christus, aan de gelovigen, allen en een iegelijk, verkondigd en openlijk betuigd wordt dat hun, zo dikwijls als zij de beloftenis des Evangelies met een waar geloof aannemen, waarachtiglijk al hun zonden van God, om der verdiensten van Christus wil, vergeven zijn; daarentegen allen ongelovigen, en die zich niet van harte bekeren, verkondigd en betuigd wordt dat de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis op hen ligt, zolang als zij zich niet bekeren(a); naar welk getuigenis des Evangelies God zal oordelen, beide in dit en in het toekomende leven.
a Joh. 20:21, 22, 23. Matth. 16:19.

Vraag 85
Vr. Hoe wordt het hemelrijk toegesloten en ontsloten door den Christelijken ban?

Antw. Alzo, als, volgens het bevel van Christus, degenen die onder den Christelijken naam onchristelijke leer of leven voeren, nadat zij, ettelijke malen broederlijk vermaand zijnde, van hun dwalingen of hun schandelijk leven niet willen aflaten, der gemeente, of dengenen die van de gemeente daartoe verordineerd zijn, aangebracht worden; en, zo zij aan de vermaning zich niet storen, van henlieden door het verbieden der sacramenten uit de Christelijke gemeente, en van God Zelven uit het Rijk van Christus gesloten worden; en wederom als lidmaten van Christus en Zijn gemeente aangenomen, zo wanneer zij waarachtige betering beloven en bewijzen(a).
a Matth. 18:15, 16, 17. 1 Kor. 5:4, 5, 11. 2 Kor. 2:6, 7, 8.

Zondag 32
Vraag 86
Vr. Aangezien wij uit onze ellendigheid, zonder enige verdienste onzerzijds, alleen uit genade, door Christus verlost zijn, waarom moeten wij dan nog goede werken doen?

Antw. Daarom dat Christus, nadat Hij ons met Zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, ons ook door Zijn Heiligen Geest tot Zijn evenbeeld vernieuwt, opdat wij ons met ons ganse leven Gode dankbaar voor Zijn weldaden bewijzen(a), en Hij door ons geprezen worde(b).

Daarna ook, dat elk bij zichzelven van zijn geloof uit de vruchten verzekerd zij(c), en dat door onzen godzaligen wandel onze naasten ook voor Christus gewonnen worden(d).
a Rom. 6:13 en 12:1, 2. 1 Petr. 2:5, 9. 1 Kor. 6:20. b Matth. 5:16. 1 Petr. 2:12. c 2 Petr. 1:10. Matth. 7:17. Gal. 5:6, 22. d 1 Petr. 3:1, 2. Rom. 14:19.

Vraag 87
Vr. Kunnen dan die niet zalig worden die, in hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeren?

Antw. In generlei wijze; want de Schrift zegt dat geen onkuise, afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, noch rover, noch dergelijke, het Koninkrijk Gods beërven zal(a).
a 1 Kor. 6:9, 10. Ef. 5:5, 6. 1 Joh. 3:14.

Zondag 33
Vraag 88
Vr. In hoeveel stukken bestaat de waarachtige bekering des mensen?

Antw. In twee stukken: in de afsterving des ouden, en in de opstanding des nieuwen mensen(a).
a Rom. 6:1, 4, 5, 6. Ef. 4:22, 23, 24. Kol. 3:5, 6, 8, 9, 10. 1 Kor. 5:7. 2 Kor. 7:10.

Vraag 89
Vr. Wat is de afsterving des ouden mensen?

Antw. Het is een hartelijk leedwezen dat wij God door onze zonden vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden(a).
a Rom. 8:13. Joël 2:13. Hos. 6:1.

Vraag 90
Vr. Wat is de opstanding des nieuwen mensen?

Antw. Het is een hartelijke vreugde in God door Christus(a), en een ernstige lust en liefde om naar den wil Gods in alle goede werken te leven(b).
a Rom. 5:1 en 14:17. Jes. 57:15. b Rom. 6:10, 11. Gal. 2:20.

Vraag 91
Vr. Maar wat zijn goede werken?

Antw. Alleen die uit waar geloof(a), naar de wet Gods(b), alleen Hem ter eer geschieden(c), en niet die op ons goeddunken of op menseninzettingen gegrond zijn(d).
a Rom. 14:23. b Lev. 18:4. 1 Sam. 15:22. Ef. 2:10. c 1 Kor. 10:31. d Ez. 20:18, 19. Jes. 29:13. Matth. 15:7, 8, 9.

Zondag 34
Vraag 92
Vr. Hoe luidt de wet des Heeren?

Antw. God sprak al deze woorden, Ex. 20:1-17, Deut. 5:6-21:

Ik ben de HEERE uw God, Die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.

Het eerste gebod
Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.

Het tweede gebod
Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen dat boven in den hemel is, noch van hetgeen dat onder op de aarde is, noch van hetgeen dat in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde lid dergenen die Mij haten; en doe barmhartigheid aan duizenden dergenen die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden.

Het derde gebod
Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.

Het vierde gebod
Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.

Het vijfde gebod
Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat u de HEERE uw God geeft.

Het zesde gebod
Gij zult niet doodslaan.

Het zevende gebod
Gij zult niet echtbreken.

Het achtste gebod
Gij zult niet stelen.

Het negende gebod
Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.

Het tiende gebod
Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets dat uws naasten is.

Vraag 93
Vr. Hoe worden deze tien geboden gedeeld?

Antw. In twee tafelen(a); waarvan de eerste leert hoe wij ons jegens God zullen houden; de andere, wat wij onzen naaste schuldig zijn(b).
a Deut. 4:13. Ex. 34:28. Deut. 10:3, 4. b Matth. 22:37-40.

Vraag 94
Vr. Wat gebiedt God in het eerste gebod?

Antw. Dat ik, zo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij(a), toverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof(b), aanroeping van de heiligen of van andere schepselen(c), mijde en vliede, en den enigen waren God recht lere kennen(d), Hem alleen vertrouwe(e), in alle ootmoedigheid(f) en lijdzaamheid mij Hem alleen onderwerpe(g), van Hem alleen alle goeds(h) verwachte, Hem van ganser harte liefhebbe(i), vreze(k) en ere(l), alzo, dat ik eer van alle schepselen afga en die varen late, dan dat ik in het allerminste tegen Zijn wil doe(m).
a 1 Joh. 5:21. 1 Kor. 6:10 en 10:7, 14. b Lev. 19:31. Deut. 18:9, 10. c Matth. 4:10. Openb. 19:10 en 22:8, 9. d Joh. 17:3. e Jer. 17:5, 7. f 1 Petr. 5:5. g Hebr. 10:36. Kol. 1:11. Rom. 5:3, 4. 1 Kor. 10:10. Filipp. 2:14. h Ps. 104:27. Jes. 45:7. Jak. 1:17. i Deut. 6:5. Matth. 22:37. k Deut. 6:2. Ps. 111:10. Spr. 1:7 en 9:10. Matth. 10:28. l Matth. 4:10. Deut. 10:20. m Matth. 5:29 en 10:37. Hand. 5:29.

Vraag 95
Vr. Wat is afgoderij?

Antw. Afgoderij is in de plaats van den enigen waren God, Die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen of hebben, waarop de mens zijn vertrouwen zet(a).
a Ef. 5:5. 1 Kron. 16:26. Filipp. 3:19. Gal. 4:8. Ef. 2:12. 1 Joh. 2:23. 2 Joh. vs. 9. Joh. 5:23.

Zondag 35
Vraag 96
Vr. Wat eist God in het tweede gebod?

Antw. Dat wij God in generlei wijze afbeelden(a), en op geen andere wijze vereren, dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft(b).
a Jes. 40:18, 19, 25. Deut. 4:15, 16. Rom. 1:23. Hand. 17:29. b 1 Sam. 15:23. Deut. 12:30. Matth. 15:9.

Vraag 97
Vr. Mag men dan ganselijk geen beelden maken?

Antw. God kan en mag in generlei wijze afgebeeld worden(a).

Maar de schepselen, al is het dat zij mogen afgebeeld worden, zo verbiedt toch God hun beeltenis te maken en te hebben om die te vereren, of God daardoor te dienen(b).
a Jes. 40:25. b Ex. 34:17 en 23:24 en 34:13. Num. 33:52.

Vraag 98
Vr. Maar zou men de beelden in de kerken als boeken der leken niet mogen dulden?

Antw. Neen; want wij moeten niet wijzer zijn dan God, Dewelke Zijn Christenen niet door stomme beelden(a), maar door de levende verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben(b).
a Jer. 10:8. Hab. 2:18, 19. b Rom. 10:14, 15, 17. 2 Petr. 1:19. 2 Tim. 3:16, 17.

Zondag 36
Vraag 99
Vr. Wat wil het derde gebod?

Antw. Dat wij niet alleen met vloeken(a) of met valsen eed(b), maar ook met onnodig zweren(c), den Naam Gods niet lasteren noch misbruiken, noch ons met ons stilzwijgen en toezien zulke schrikkelijke zonden deelachtig maken(d); en in het kort, dat wij den heiligen Naam Gods anders niet dan met vreze en eerbied gebruiken(e), opdat Hij van ons recht beleden(f), aangeroepen(g), en in al onze woorden en werken geprezen worde(h).
a Lev. 24:15, 16. b Lev. 19:12. c Matth. 5:37. Jak. 5:12. d Lev. 5:1. Spr. 29:24. e Jer. 4:2. Jes. 45:23. f Matth. 10:32. Rom. 10:9, 10. g Ps. 50:15. 1 Tim. 2:8. h Kol. 3:17. Rom. 2:24. 1 Tim. 6:1.

Vraag 100
Vr. Is het dan zo grote zonde, Gods Naam met zweren en vloeken te lasteren, dat God Zich ook over diegenen vertoornt, die, zoveel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en verbieden?

Antw. Ja gewisselijk(a); want er is geen groter zonde, noch die God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams; waarom Hij die ook met den dood te straffen bevolen heeft(b).
a Spr. 29:24. Lev. 5:1. b Lev. 24:16.

Zondag 37
Vraag 101
Vr. Maar mag men ook godzaliglijk bij den Naam Gods een eed zweren?

Antw. Ja, als het de overheid van haar onderdanen, of anderszins ook de nood vordert, om trouw en waarheid daardoor te bevestigen, en dat tot Gods eer en des naasten heil; want zulk eedzweren is in Gods Woord gegrond(a), en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gebruikt geweest(b).
a Deut. 6:13 en 10:20. Jes. 48:1. Hebr. 6:16. b Gen. 21:24 en 31:53. Joz. 9:15. 1 Sam. 24:23. 2 Sam. 3:35. 1 Kon. 1:29. Rom. 1:9 en 9:1. 2 Kor. 1:23.

Vraag 102
Vr. Mag men ook bij de heiligen, of bij enige andere schepselen een eed zweren?

Antw. Neen; want een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als Die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven, en mij straffe, indien ik valselijk zweer(a); welke eer aan geen schepsel toebehoort(b).
a 2 Kor. 1:23. Rom. 9:1. b Matth. 5:34, 35, 36. Jak. 5:12.

Zondag 38
Vraag 103
Vr. Wat gebiedt God in het vierde gebod?

Antw. Eerstelijk, dat de kerkendienst, of het predikambt, en de scholen onderhouden worden(a), en dat ik, inzonderheid op den sabbat, dat is op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome(b), om Gods Woord te horen(c), de sacramenten te gebruiken(d), God den Heere openlijk aan te roepen(e), en den armen Christelijke handreiking te doen(f); ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijn boze werken ruste, den Heere door Zijn Geest in mij werken late, en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven aanvange(g).
a Tit. 1:5. 2 Tim. 3:14. 1 Kor. 9:13, 14. 2 Tim. 2:2 en 3:15. b Ps. 40:10, 11 en 68:27. Hand. 2:42. c 1 Tim. 4:13. 1 Kor. 14:29. d 1 Kor. 11:33. e 1 Tim. 2:1. 1 Kor. 14:16. f 1 Kor. 16:2. g Jes. 66:23.

Zondag 39
Vraag 104
Vr. Wat wil God in het vijfde gebod?

Antw. Dat ik mijn vader en mijn moeder, en allen die over mij gesteld zijn, alle eer, liefde en trouw bewijze, en mij hunner goede leer en straf met behoorlijke gehoorzaamheid onderwerpe(a), en ook met hun zwakheid en gebreken geduld hebbe(b), aangezien het Gode belieft ons door hun hand te regeren(c).
a Ef. 6:1, 2, 5. Kol. 3:18, 20, 22. Ef. 5:22. Spr. 1:8 en 4:1 en 15:20 en 20:20. Ex. 21:17. Rom. 13:1. b Spr. 23:22. Gen. 9:24. 1 Petr. 2:18. c Ef. 6:4, 9. Kol. 3:20. Rom. 13:2, 3. Matth. 22:21.

Zondag 40
Vraag 105
Vr. Wat eist God in het zesde gebod?

Antw. Dat ik mijn naaste noch met gedachten, noch met woorden of enig gebaar, veel minder met de daad, door mijzelven of door anderen ontere, hate, kwetse of dode(a); maar dat ik alle wraakgierigheid aflegge(b); ook mijzelven niet kwetse of moedwilliglijk in enig gevaar begeve(c); waarom ook de overheid het zwaard draagt om den doodslag te weren(d).
a Matth. 5:21, 22 en 26:52. Gen. 9:6. b Ef. 4:26. Rom. 12:19. Matth. 5:25 en 18:35. c Rom. 13:14. Kol. 2:23. Matth. 4:7. d Gen. 9:6. Ex. 21:14. Matth. 26:52. Rom. 13:4.

Vraag 106
Vr. Maar dit gebod schijnt alleen van het doodslaan te spreken?

Antw. God, verbiedende den doodslag, leert ons dat Hij den wortel van den doodslag, als nijd(a), haat(b), toorn(c) en wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt(d).
a Spr. 14:30. Rom. 1:29. b 1 Joh. 2:11. c Jak. 1:20. Gal. 5:19, 20, 21. d 1 Joh. 3:15.

Vraag 107
Vr. Maar is het genoeg dat wij onzen naaste, zoals tevoren gezegd is, niet doden?

Antw. Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt dat wij onzen naaste liefhebben als onszelven(a), en jegens hem geduld, vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen(b), zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren(c), en ook onzen vijanden goeddoen(d).
a Matth. 22:39 en 7:12. Rom. 12:10. b Ef. 4:2. Gal. 6:1, 2. Matth. 5:5. Rom. 12:18. Luk. 6:36. Matth. 5:7. 1 Petr. 3:8. Kol. 3:12. c Ex. 23:5. d Matth. 5:44, 45. Rom. 12:20.

Zondag 41
Vraag 108
Vr. Wat leert ons het zevende gebod?

Antw. Dat alle onkuisheid van God vervloekt is(a), en dat wij daarom, haar van harte vijand zijnde(b), kuis en ingetogen leven moeten(c), hetzij in den heiligen huwelijken staat of daarbuiten(d).
a Lev. 18:28. b Jud. vs. 23. c 1 Thess. 4:3, 4, 5. d Hebr. 13:4. 1 Kor. 7:7.

Vraag 109
Vr. Verbiedt God in dit gebod niet meer dan echtbreken en dergelijke schandelijkheden?

Antw. Dewijl ons lichaam en ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zo wil Hij, dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren; daarom verbiedt Hij alle onkuise daden, gebaren, woorden(a), gedachten, lusten(b), en wat den mens daartoe trekken kan(c).
a Ef. 5:3, 4. 1 Kor. 6:18, 19. b Matth. 5:27, 28. c Ef. 5:18. 1 Kor. 15:33.

Zondag 42
Vraag 110
Vr. Wat verbiedt God in het achtste gebod?

Antw. God verbiedt niet alleen dat stelen(a) en roven(b) hetwelk de overheid straft; maar Hij noemt ook dieverij alle boze stukken en aanslagen waarmede wij onzes naasten goed denken aan ons te brengen(c), hetzij met geweld, of schijn des rechts, als met vals gewicht, el, maat, waar(d), munt, woeker(e), of door enig middel, van God verboden; daarenboven ook alle gierigheid(f), alle misbruik en verkwisting Zijner gaven(g).
a 1 Kor. 6:10. b 1 Kor. 5:10. Jes. 33:1. c Luk. 3:14. 1 Thess. 4:6. d Spr. 11:1 en 16:11. Ez. 45:9, 10. Deut. 25:13. e Ps. 15:5. Luk. 6:35. f 1 Kor. 6:10. g Spr. 23:20, 21 en 21:20.

Vraag 111
Vr. Maar wat gebiedt u God in dit gebod?

Antw. Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem alzo handele, als ik wilde dat men met mij handelde(a); daarenboven ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge(b).
a Matth. 7:12. b Ef. 4:28.

Zondag 43
Vraag 112
Vr. Wat wil het negende gebod?

Antw. Dat ik tegen niemand valse getuigenis geve(a), niemand zijn woorden verdraaie(b), geen achterklapper of lasteraar zij(c), niemand lichtelijk en onverhoord oordele of helpe veroordelen(d); maar allerlei liegen en bedriegen, als eigen werken des duivels(e), vermijde, tenzij dat ik den zwaren toorn Gods op mij laden wil(f); insgelijks, dat ik in het gericht en alle andere handelingen de waarheid liefhebbe, oprechtelijk spreke en belijde(g); ook mijns naasten eer en goed gerucht naar mijn vermogen voorsta en bevordere(h).
a Spr. 19:5, 9 en 21:28. b Ps. 15:3 en 50:19, 20. c Rom. 1:30. d Matth. 7:1. Luk. 6:37. e Joh. 8:44. f Spr. 12:22 en 13:5. g 1 Kor. 13:6. Ef. 4:25. h 1 Petr. 4:8.

Zondag 44
Vraag 113
Vr. Wat eist van ons het tiende gebod?

Antw. Dat ook de minste lust of gedachte tegen enig gebod Gods in ons hart nimmermeer kome, maar dat wij te allen tijde van ganser harte aller zonden vijand zijn en lust tot alle gerechtigheid hebben(a).
a Rom. 7:7.

Vraag 114
Vr. Maar kunnen degenen die tot God bekeerd zijn, deze geboden volkomenlijk houden?

Antw. Neen zij; maar ook de allerheiligsten, zolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid(a); doch alzo, dat zij met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven(b).
a 1 Joh. 1:8. Rom. 7:14, 15. Pred. 7:20. 1 Kor. 13:9. b Rom. 7:22. Ps. 1:2.

Vraag 115
Vr. Waarom laat ons dan God alzo scherpelijk de tien geboden prediken, zo ze toch niemand in dit leven houden kan?

Antw. Eerstelijk, opdat wij ons leven lang onzen zondigen aard hoe langer hoe meer leren kennen(a), en des te begeriger zijn om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken(b).

Daarna, opdat wij zonder ophouden ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen Geestes, opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden, totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken(c).
a Rom. 3:20. 1 Joh. 1:9. Ps. 32:5. b Matth. 5:6. Rom. 7:24, 25. c 1 Kor. 9:24. Filipp. 3:12, 13, 14.

Zondag 45
Vraag 116
Vr. Waarom is het gebed den Christenen van node?

Antw. Daarom dat het het voornaamste stuk der dankbaarheid is, welke God van ons vordert(a), en dat God Zijn genade en den Heiligen Geest alleen aan diegenen geven wil, die Hem met hartelijke zuchten zonder ophouden daarom bidden en daarvoor danken(b).
a Ps. 50:14. b Matth. 7:7. Luk. 11:9, 13. 1 Thess. 5:17.

Vraag 117
Vr. Wat behoort tot zulk een gebed dat Gode aangenaam is en van Hem verhoord wordt?

Antw. Eerstelijk, dat wij alleen den enigen waren God, Die Zich in Zijn Woord ons geopenbaard heeft(a), om al hetgeen dat Hij ons geboden heeft te bidden(b), van harte aanroepen(c).

Ten andere, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen(d), opdat wij ons voor het aangezicht Zijner Majesteit verootmoedigen(e).

Ten derde, dat wij dezen vasten grond hebben(f) dat Hij ons gebed, niettegenstaande wij zulks onwaardig zijn, om des Heeren Christus’ wil zekerlijk wil verhoren(g), gelijk Hij ons in Zijn Woord beloofd heeft(h).
a Openb. 19:10. Joh. 4:22, 23, 24. b Rom. 8:26. 1 Joh. 5:14. Jak. 1:5. c Joh. 4:24. Ps. 145:18. d 2 Kron. 20:12. e Ps. 2:11 en 34:19. Jes. 66:2. f Rom. 10:14. Jak. 1:6. g Joh. 14:13 en 16:23. Dan. 9:18. h Matth. 7:8. Ps. 27:8.

Vraag 118
Vr. Wat heeft ons God bevolen van Hem te bidden?

Antw. Alle geestelijke en lichamelijke nooddruft(a), welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed dat Hij ons Zelf geleerd heeft.
a Jak. 1:17. Matth. 6:33.

Vraag 119
Vr. Hoe luidt dat gebed?

Antw. (a) Onze Vader, Die in de hemelen zijt,

1. Uw Naam worde geheiligd.

2. Uw Koninkrijk kome.

3. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.

4. Geef ons heden ons dagelijks brood.

5. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

6. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.

Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid.

Amen.
a Matth. 6:9-13. Luk. 11:2, 3, 4.

Zondag 46
Vraag 120
Vr. Waarom heeft ons Christus geboden God alzo aan te spreken: Onze Vader?

Antw. Opdat Hij van stonden aan, in het begin onzes gebeds, in ons de kinderlijke vreze en toevoorzicht tot God verwekke, welke beide de grond onzes gebeds zijn, namelijk, dat God onze Vader door Christus geworden is, en dat Hij ons veel minder afslaan zal hetgeen dat wij Hem met een recht geloof bidden, dan onze vaders ons aardse dingen ontzeggen(a).
a Matth. 7:9, 10, 11. Luk. 11:11, 12, 13.

Vraag 121
Vr. Waarom wordt hierbij gevoegd: Die in de hemelen zijt?

Antw. Opdat wij van de hemelse majesteit Gods niet aards gedenken(a), en van Zijn almachtigheid alle nooddruft des lichaams en der ziel verwachten(b).
a Jer. 23:23, 24. Hand. 17:24, 25, 27. b Rom. 10:12.

Zondag 47
Vraag 122
Vr. Welke is de eerste bede?

Antw. Uw Naam worde geheiligd.

Dat is: Geef ons eerstelijk dat wij U recht kennen(a), en U in al Uw werken, in welke Uw almachtigheid, wijsheid, goedheid, gerechtigheid, barmhartigheid en waarheid klaarlijk schijnt, heiligen, roemen en prijzen(b); daarna ook dat wij al ons leven, gedachten, woorden en werken, alzo schikken en richten, dat Uw Naam om onzentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde(c).
a Joh. 17:3. Jer. 9:24 en 31:33, 34. Matth. 16:17. Jak. 1:5. Ps. 119:105. b Ps. 119:137. Luk. 1:46, 47, 68, 69. Rom. 11:33. c Ps. 71:8 en 115:1.

Zondag 48
Vraag 123
Vr. Welke is de tweede bede?

Antw. Uw Koninkrijk kome.

Dat is: Regeer ons alzo door Uw Woord en Uw Geest, dat wij ons hoe langer hoe meer aan U onderwerpen(a); bewaar en vermeerder Uw Kerk(b); verstoor de werken des duivels en alle heerschappij welke zich tegen U verheft, mitsgaders alle boze raadslagen die tegen Uw heilig Woord bedacht worden(c); totdat de volkomenheid Uws Rijks kome(d), waarin Gij alles zult zijn in allen(e).
a Ps. 143:10 en 119:5. Matth. 6:33. b Ps. 51:20 en 122:6. c 1 Joh. 3:8. Rom. 16:20. d Openb. 22:20. Rom. 8:22, 23. e 1 Kor. 15:28.

Zondag 49
Vraag 124
Vr. Welke is de derde bede?

Antw. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.

Dat is: Geef dat wij en alle mensen onzen eigen wil verzaken(a), en Uw wil, die alleen goed is, zonder enig tegenspreken gehoorzaam zijn(b); opdat alzo een iegelijk zijn ambt en beroep zo gewilliglijk en getrouwelijk moge bedienen en uitvoeren(c) als de engelen in den hemel doen(d).
a Matth. 16:24. Tit. 2:11, 12. b Luk. 22:42. Ef. 5:10. Rom. 12:2. c 1 Kor. 7:24. d Ps. 103:20, 21.

Zondag 50
Vraag 125
Vr. Welke is de vierde bede?

Antw. Geef ons heden ons dagelijks brood.

Dat is: Wil ons met alle nooddruft des lichaams verzorgen(a), opdat wij daardoor erkennen dat Gij de enige Oorsprong alles goeds zijt(b), en dat noch onze zorg en arbeid, noch Uw gaven, zonder Uw zegen ons gedijen(c), en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen aftrekken en op U alleen stellen(d).
a Ps. 145:15 en 104:27. Matth. 6:26. b Jak. 1:17. Hand. 14:17 en 17:27. c 1 Kor. 15:58. Deut. 8:3. Ps. 37:16 en 127:1, 2. d Ps. 55:23 en 62:11 en 146:3. Jer. 17:5, 7.

Zondag 51
Vraag 126
Vr. Welke is de vijfde bede?

Antw. Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

Dat is: Wil ons, armen zondaren, al onze misdaden, en ook de boosheid, die ons altijd aanhangt, om des bloeds van Christus wil niet toerekenen(a), gelijk wij ook dit getuigenis Uwer genade in ons bevinden, dat ons ganse voornemen is onzen naaste van harte te vergeven(b).
a Ps. 51:3 en 143:2. 1 Joh. 2:1. Rom. 8:1. b Matth. 6:14.

Zondag 52
Vraag 127
Vr. Welke is de zesde bede?

Antw. Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.

Dat is: Dewijl wij van onszelven zo zwak zijn, dat wij niet een ogenblik zouden kunnen bestaan(a), en daartoe onze doodsvijanden, de duivel(b), de wereld(c) en ons eigen vlees(d), niet ophouden ons aan te vechten; zo wil ons toch behouden en sterken door de kracht Uws Heiligen Geestes, opdat wij in dezen geestelijken strijd niet onderliggen(e), maar altijd sterken wederstand doen, totdat wij eindelijk ten enenmale de overhand behouden(f).
a Joh. 15:5. Ps. 103:14. b 1 Petr. 5:8. Ef. 6:12. c Joh. 15:19. d Rom. 7:23. Gal. 5:17. e Matth. 26:41. Mark. 13:33. f 1 Thess. 3:13 en 5:23.

Vraag 128
Vr. Hoe besluit gij uw gebed?

Antw. Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid.

Dat is: Zulks alles bidden wij van U, daarom, dat Gij, als onze Koning en aller dingen machtig, ons alle goeds te geven den wil en het vermogen hebt(a), en dat alles, opdat daardoor niet wij, maar Uw heilige Naam eeuwiglijk geprezen worde(b).
a Rom. 10:12. 2 Petr. 2:9. b Joh. 14:13. Jer. 33:8, 9. Ps. 115:1.

Vraag 129
Vr. Wat beduidt het woordeken: Amen?

Antw. Amen wil zeggen: Het zal waar en zeker zijn. Want mijn gebed is veel zekerder van God verhoord, dan ik in mijn hart gevoel dat ik zulks van Hem begeer(a).
a 2 Kor. 1:20. 2 Tim. 2:13.

BELIJDENIS DES GELOOFS
der Gereformeerde Kerken in Nederland, overgezien in de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht, in de jaren 1618 en 1619
 
Artikel 1
DAT ER EEN ENIG GOD IS
Wij geloven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, Hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige Fontein van alle goed.
 
Artikel 2
DOOR WAT MIDDEL GOD VAN ONS GEKEND WORDT
Wij kennen Hem door twee middelen.

Ten eerste door de schepping, onderhouding, en regering der gehele wereld; overmits deze voor onze ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, grote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods geven te aanschouwen, namelijk Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid, als de apostel Paulus zegt, Rom. 1:20; welke dingen alle genoegzaam zijn om de mensen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen.

Ten tweede geeft Hij Zichzelven ons nog klaarder en volkomener te kennen door Zijn heilig en Goddelijk Woord, te weten, zoveel als ons van node is in dit leven, tot Zijn eer en de zaligheid der Zijnen.

Artikel 3
VAN HET GESCHREVEN WOORD GODS
Wij belijden dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben [het] gesproken, gelijk de heilige Petrus zegt. Daarna heeft God, door een bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijn knechten den profeten en apostelen geboden Zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen; en Hij Zelf heeft met Zijn vinger de twee tafelen der wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: Heilige en Goddelijke Schriften.
 
Artikel 4
CANONIEKE BOEKEN DER HEILIGE SCHRIFT
Wij vervatten de Heilige Schrift in twee Boeken, des Ouden en des Nieuwen Testaments, welke zijn canonieke boeken, waar niets tegen valt te zeggen. Deze worden aldus geteld in de Kerke Gods.

De boeken des Ouden Testaments: de vijf boeken van Mozes, te weten Genesis, Éxodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het boek van Jozua, der Richteren, Ruth, twee boeken van Samuël, en twee boeken der Koningen, twee boeken der Kronieken, genaamd Paralipomenon, het eerste van Ezra, Nehémia, Esther, Job, de Psalmen van David, drie boeken van Sálomo, namelijk de Spreuken, de Prediker, en het Hooglied; de vier grote profeten, Jesaja, Jeremía (met deszelfs Klaagliederen*), Ezechiël en Daniël, en voorts de andere twaalf kleine profeten, namelijk Hoséa, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha, Nahum, Hábakuk, Zefánja, Haggaï, Zacharía, Maleáchi.

Het Nieuwe Testament: de vier evangelisten, Matthéüs, Markus, Lukas, Johannes; de Handelingen der Apostelen, de veertien brieven van den apostel Paulus, te weten aan de Romeinen, twee aan de Korinthiërs, aan de Galaten, aan de Eféziërs, aan de Filippenzen, aan de Kolossenzen, twee aan de Thessalonicenzen, twee aan Timótheüs, aan Titus, aan Filémon, aan de Hebreeën; de zeven brieven der andere apostelen, te weten de brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas, en de Openbaring van den apostel Johannes.

* De Klaagliederen werden destijds niet afzonderlijk geteld, maar tot het boek Jeremía gerekend.

Artikel 5
WAARVAN DE HEILIGE SCHRIFT HAAR AANZIEN EN AUTORITEIT HEEFT
Al deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij geloven zonder enige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zozeer omdat ze de Kerk aanneemt en voor zodanige houdt; maar inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten dat zij van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs daarvan bij zichzelven hebben: aangezien de blinden zelven tasten kunnen dat de dingen die daarin voorzegd zijn, geschieden.

Artikel 6
ONDERSCHEID TUSSEN DE CANONIEKE EN APOCRIEFE BOEKEN
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, als daar zijn: het derde en vierde boek van Ezra, het boek van Tobías, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, hetgeen bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der drie mannen in het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van den Draak, het gebed van Manasse, en de twee boeken der Makkabeeën.

Dewelke de Kerk wel lezen kan, en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel als zij overeenkomen met de canonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enig getuigenis van deze enig stuk des geloofs of der Christelijke religie zou kunnen bevestigen: zo ver is het vandaar, dat zij de autoriteit van de andere, heilige, boeken zouden vermogen te verminderen.

Artikel 7
VOLKOMENHEID DER HEILIGE SCHRIFT OM ALLEEN TE ZIJN EEN REGEL DES GELOOFS
Wij geloven dat deze Heilige Schrift den wil Gods volkomenlijk vervat, en dat al hetgeen de mens schuldig is te geloven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de gehele wijze van den dienst dien God van ons eist, aldaar in het lange beschreven is, zo is het den mensen, al waren het zelfs apostelen, niet geoorloofd anders te leren dan ons nu geleerd is door de Heilige Schriften; ja, al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is den Woorde Gods iets toe of iets af te doen, zo blijkt daaruit wel dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is.

Men mag ook gener mensen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke Schriften, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de grote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle mensen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve.

Daarom verwerpen wij van ganser harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten of zij uit God zijn. Insgelijks: Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis.

Artikel 8
DAT GOD ENIG IN WEZEN IS EN NOCHTANS IN DRIE PERSONEN ONDERSCHEIDEN
Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in een enigen God; Die een enig Wezen is, in Hetwelk zijn drie Personen, in der daad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar Hun onmededeelbare eigenschappen: namelijk de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest. De Vader is de Oorzaak, Oorsprong en het Begin aller dingen, zowel zienlijke als onzienlijke; de Zoon is het Woord, de Wijsheid en het Beeld des Vaders; de Heilige Geest de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van den Vader en den Zoon. Alzo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt dat God in drieën gedeeld is; aangezien de Heilige Schrift ons leert dat de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest, elk Zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door Hun eigenschappen; doch alzo, dat deze drie Personen maar een enig God zijn. Zo is het dan openbaar dat de Vader niet is de Zoon, en dat de Zoon niet is de Vader, dat ook insgelijks de Heilige Geest niet is de Vader, noch de Zoon. Intussen, deze Personen, zó onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ook ondereenvermengd. Want de Vader heeft het vlees niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heiligen Geest geweest; want Zij zijn alle Drie van gelijke eeuwigheid in één zelfde Wezen. Daar is noch eerste, noch laatste; want Zij zijn alle Drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid.

Artikel 9
BEWIJS VAN HET VOORGAANDE ARTIKEL VAN DE DRIEHEID DER PERSONEN IN één GOD
Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der Heilige Schrift, alsook uit Hun werkingen, en voornamelijk uit degene die wij in ons gevoelen.

De getuigenissen der Heilige Schriften, die ons leren deze Heilige Drievuldigheid te geloven, zijn in vele plaatsen des Ouden Testaments beschreven; welke niet van node is te tellen, maar alleen met onderscheid of oordeel uit te kiezen. In Genesis, hfdst. 1:26, 27, zegt God: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis, enz. En God schiep den mens naar Zijn beeld; man en vrouw schiep Hij hen. Insgelijks Gen. 3:22: Zie, de mens is geworden als Onzer een. Daaruit blijkt dat er meer dan één Persoon in de Godheid is, als Hij zegt: Laat Ons mensen maken naar Ons beeld; en Hij wijst daarna de enigheid aan, als Hij zegt: God schiep. Het is wel waar dat Hij niet zegt hoeveel Personen er zijn; maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe. Want als onze Heere gedoopt werd in de Jordaan, zo is de stem des Vaders gehoord geweest, zeggende: Deze is Mijn geliefde Zoon; de Zoon werd gezien in het water; en de Heilige Geest openbaarde Zich in de gedaante van een duif. Ook mede is in den Doop aller gelovigen deze forme* ingesteld door Christus: Doopt al de volken in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. In het Evangelie van Lukas spreekt de engel Gabriël tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden. Insgelijks: De genade van den Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u. Drie zijn er Die getuigen in den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. In al deze plaatsen wordt ons ten volle geleerd dat er drie Personen zijn in een enig Goddelijk Wezen. En hoewel deze leer de menselijke verstanden verre te boven gaat, nochtans geloven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en vrucht daarvan genieten zullen in den hemel.

Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaarts: de Vader is genaamd onze Schepper door Zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door Zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker door Zijn woning in onze harten.

Deze leer van de Heilige Drievuldigheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware Kerk, van de tijden der apostelen af tot nu toe, tegen de Joden, mohammedanen, en enige valse Christenen en ketters, als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius, en andere diergelijken, die met goed recht door de heilige vaderen zijn veroordeeld geweest. Overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicéa, en van Athanasius; insgelijks hetgeen daarvan door de ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is.

* forme betekent vaste bewoording.

Artikel 10
DAT JEZUS CHRISTUS WAARACHTIG EN EEUWIG GOD IS
Wij geloven dat Jezus Christus naar Zijn Goddelijke natuur de eniggeboren Zone Gods is, van eeuwigheid geboren; niet gemaakt, noch geschapen (want alzo zou Hij een schepsel zijn), maar eenswezens met den Vader, mede-eeuwig, het uitgedrukte Beeld der zelfstandigheid des Vaders en het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde. Dewelke is Gods Zoon, niet alleen van dien tijd af dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid; gelijk ons deze getuigenissen leren, wanneer zij met elkander vergeleken worden: Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen, en de heilige Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door dat Woord, Hetwelk hij God noemt; de apostel zegt dat God de wereld door Zijn Zoon gemaakt heeft; insgelijks dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft; zo moet dan Degene Die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, toen al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de profeet Micha: Zijn uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. En de apostel: Hij is zonder begin der dagen, en zonder einde des levens. Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, de Almachtige, Denwelken wij aanroepen, aanbidden en dienen.

Artikel 11
DAT DE HEILIGE GEEST WAARACHTIG EN EEUWIG GOD IS
Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van Beiden uitgaande; Welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, van één zelfde wezen, majesteit en heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de Heilige Schriften leren.

Artikel 12
VAN DE SCHEPPING ALLER DINGEN EN MET NAME DER ENGELEN
Wij geloven dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijn Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goedgedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijn Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar Zijn eeuwige voorzienigheid en door Zijn oneindige kracht, om den mens te dienen, teneinde de mens zijn God diene.

Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om Zijn zendboden te zijn en Zijn uitverkorenen te dienen; van welke sommigen van die uitnemendheid, in dewelke hen God geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn, en de anderen door de genade Gods in hun eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en boze geesten zijn alzo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de Kerk en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen; en zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hun schrikkelijke pijnigingen.

Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling der sadduceeën, welke loochenen dat er geesten en engelen zijn; en ook de dwaling der manicheeën, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit hun eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden.

Artikel 13
VAN DE VOORZIENIGHEID GODS EN REGERING ALLER DINGEN
Wij geloven dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven, maar ze naar Zijn heiligen wil alzo stiert en regeert, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijn ordinantie; hoewel nochtans God noch auteur is, noch schuld heeft van de zonde die er geschiedt. Want Zijn macht en goedheid is zo groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk Zijn werk beschikt en doet, ook wanneer de duivelen en goddelozen onrechtvaardiglijk handelen. En aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menselijken verstands, datzelve willen wij niet curieuselijk* onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan; maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordelen Gods, die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende dat wij leerjongeren van Christus zijn, om alleen te leren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te overtreden.

Deze lering geeft ons een onuitsprekelijken troost, als wij door haar geleerd worden dat ons niets bijgeval overkomen kan, maar door de beschikking van onzen goedertieren hemelsen Vader, Die voor ons waakt met een Vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn heerschappij, alzo dat niet één haar van ons hoofd (want die zijn alle geteld), ook niet één musje op de aarde vallen kan zonder den wil onzes Vaders. Waarop wij ons verlaten, wetende dat Hij de duivelen in den toom houdt en al onze vijanden, die ons zonder Zijn toelating en wil niet schaden kunnen. En hierin verwerpen wij de verdoemelijke dwaling der epicureeën, dewelke zeggen dat Zich God nergens mede bemoeit en alle dingen bijgeval laat geschieden.

*curieuselijk betekent te nieuwsgierig.

Artikel 14
VAN DE SCHEPPING EN VAL DES MENSEN EN ZIJN ONVERMOGEN TOT HET WARE GOED
Wij geloven dat God den mens geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods. Maar als hij in eer was, zo heeft hij het niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend; maar heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn ware Leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijn gehele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods. En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mens alle onschuld te benemen; overmits al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft Hetzelve niet begrepen; alwaar de heilige Johannes de mensen duisternis noemt.

Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des mensen, aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven is. Want wie is er die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke? Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn? Kortelijk, wie zal enige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat dat wij niet bekwaam zijn van onszelven iets te denken als uit onszelven, maar dat onze bekwaamheid uit God is? En daarom, hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mens gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen.
 
Artikel 15
VAN DE ERFZONDE
Wij geloven dat door de ongehoorzaamheid van Adam de erfzonde uitgebreid is geworden over het ganse menselijk geslacht; welke is een verdorvenheid der gehele natuur en een erfelijk gebrek, waarmede de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hunner moeders lichaam, en die in den mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel daarvan; en zij is daarom zo lelijk en gruwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om het menselijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door den Doop niet ganselijk tenietgedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit een onzalige fontein; hoewel zij nochtans den kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend, maar door Zijn genade en barmhartigheid vergeven wordt; niet om in de zonde gerust te slapen, maar opdat het gevoel van deze verdorvenheid de gelovigen dikwijls zou doen zuchten, verlangende om van het lichaam dezes doods verlost te worden.

En hierin verwerpen wij de dwaling der pelagianen, die zeggen dat deze zonde niet anders is dan uit navolging.

Artikel 16
VAN DE EEUWIGE VERKIEZING GODS
Wij geloven dat, het gehele geslacht van Adam door de zonde des eersten mensen in verderfenis en ondergang zijnde, God Zichzelven zodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig. Barmhartig: doordien Hij uit deze verderfenis trekt en verlost degenen die Hij in Zijn eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkel goedertierenheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus, onzen Heere, zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig: doordien Hij de anderen laat in hun val en verderf, waar zij zichzelven in geworpen hebben.

Artikel 17
VAN DE WEDEROPRICHTING DES GEVALLEN MENSEN
Wij geloven dat onze goede God, door Zijn wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende dat zich de mens alzo in den lichamelijken en geestelijken dood geworpen en geheel ellendig gemaakt had, Zichzelven begeven heeft om hem te zoeken, toen hij al bevende voor Hem vlood, en heeft hem getroost, belovende hem Zijn Zoon te geven, Die worden zou uit een vrouw, om den kop der slang te vermorzelen, en hem gelukzalig te maken.

Artikel 18
VAN DE MENSWORDING VAN JEZUS CHRISTUS
Wij belijden dan dat God de belofte die Hij den oudvaderen gedaan had door de mond Zijner heilige profeten, volbracht heeft, zendende Zijn eigen eniggeboren en eeuwigen Zoon in de wereld, ten tijde door Hem bestemd. Dewelke eens dienstknechts gestaltenis aangenomen heeft, en den mens gelijk geworden is, waarachtiglijk aannemende een ware menselijke natuur, met al haar zwakheden (uitgenomen de zonde), ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de kracht des Heiligen Geestes, zonder mans toedoen. En heeft niet alleen de menselijke natuur aangenomen, zoveel het lichaam aangaat, maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij een waar mens zou zijn. Want aangezien de ziel zowel verloren was als het lichaam, zo was het van node dat Hij ze beide aannam, om ze beide zalig te maken.

Daarom belijden wij (tegen de ketterij der wederdopers, die loochenen dat Christus menselijk vlees van Zijn moeder aangenomen heeft), dat Christus is deelachtig geworden des vleses en bloeds der kinderen; dat Hij een Vrucht der lendenen Davids is, zoveel het vlees aangaat; geworden uit het zaad Davids naar het vlees; een Vrucht des buiks van Maria; geworden uit een vrouw; een Spruite Davids; een Scheut uit de wortelen van Isaï; uit Juda gesproten; afkomstig van de Joden zoveel het vlees aangaat; uit het zaad Abrahams, aangezien Hij aangenomen heeft het zaad Abrahams, en is Zijn broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; alzo dat Hij in der waarheid onze Immánuël is, dat is: God met ons.

Artikel 19
VAN DE VERENIGING EN HET ONDERSCHEID DER TWEE NATUREN VAN CHRISTUS IN één PERSOON
Wij geloven dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk verenigd en samengevoegd is met de menselijke natuur; zodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee Personen, maar twee naturen in een enigen Persoon verenigd; doch elke natuur haar onderscheidene eigenschappen behoudende. Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin der dagen of einde des levens, vervullende hemel en aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende begin der dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgeen dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij haar door Zijn verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid Zijner menselijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn alzo tezamen verenigd in één Persoon, dat zij ook zelfs door Zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dan hetgeen Hij stervende in de handen Zijns Vaders bevolen heeft, een ware menselijke geest, die uit Zijn lichaam scheidde; maar intussen bleef de Goddelijke natuur altijd verenigd met de menselijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor een kleinen tijd zo niet openbaarde. Hierom bekennen wij dat Hij waar God en waar mens is: waar God, om door Zijn kracht den dood te overwinnen; en waar mens, opdat Hij voor ons zou kunnen sterven uit de zwakheid Zijns vleses.

Artikel 20
GOD HEEFT ZIJN RECHTVAARDIGHEID EN BARMHARTIGHEID BEWEZEN IN CHRISTUS
Wij geloven dat God, Die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door Zijn zeer bitter lijden en sterven. Zo heeft dan God Zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende Zijn Zoon in den dood door een zeer volkomen liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven.

Artikel 21
VAN DE VOLDOENING VAN CHRISTUS, ONZEN ENIGEN HOGEPRIESTER, VOOR ONS
Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is, met ede, naar de ordening van Melchizédek, en Zichzelven in onzen naam voor Zijn Vader gesteld heeft, om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, Zichzelven opofferende aan het hout des kruises, en vergietende Zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven dat de straf die ons den vrede aanbrengt, op den Zone Gods was, en dat door Zijn striemen ons genezing is geworden; Hij ter slachting geleid is als een lam; met de misdadigen gerekend; en als een kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij dan wedergegeven wat Hij niet geroofd had, en heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen; en dat zowel in Zijn lichaam als in Zijn ziel, gevoelende de schrikkelijke straf, die onze zonden verdiend hadden, zodat Zijn zweet werd gelijk droppelen bloeds, op de aarde aflopende. Hij heeft geroepen: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? en heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden. Daarom zeggen wij wel terecht met Paulus, dat wij niet anders weten dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd; wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, onzen Heere; wij vinden allerlei vertroosting in Zijn wonden, en hebben niet van node enig ander middel te zoeken of uit te denken om ons met God te verzoenen, dan alleen deze enige offerande, eenmaal geschied, door welke de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is ook de oorzaak waarom Hij door den engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, overmits Hij Zijn volk zou zalig maken van hun zonden.

Artikel 22
VAN ONZE RECHTVAARDIGMAKING DOOR HET GELOOF IN JEZUS CHRISTUS
Wij geloven dat, om ware kennis dezer grote verborgenheid te bekomen, de Heilige Geest in onze harten ontsteekt een oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt. Want het moet noodzakelijk volgen, óf dat niet al wat tot onze zaligheid van node is, in Jezus Christus zij; óf, zo het alles in Hem is, dat degene die Jezus Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid heeft.

Nu, dat men zeggen zou dat Christus niet genoegzaam is, maar dat er nog benevens Hem iets meer toe behoeft, ware een al te ongeschikte godslastering; want daaruit zou volgen dat Christus maar een halve Zaligmaker ware. Daarom zeggen wij terecht met Paulus dat wij door het geloof alleen, of door het geloof zonder de werken gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al Zijn verdiensten en zoveel heilige werken, die Hij voor ons en in onze plaats heeft gedaan, is onze rechtvaardigheid; en het geloof is een instrument dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen houdt; dewelke, de onze geworden zijnde, ons meer dan genoegzaam zijn tot onze vrijspreking van onze zonden.

Artikel 23
DAT ONZE RECHTVAARDIGMAKING BESTAAT IN DE VERGEVING DER ZONDEN EN TOEREKENING DER GEHOORZAAMHEID VAN CHRISTUS
Wij geloven dat onze gelukzaligheid gelegen is in de vergeving onzer zonden om Jezus Christus’ wil, en dat daarin onze rechtvaardigheid voor God begrepen is; gelijk David en Paulus ons leren, verklarende de gelukzaligheid des mensen te zijn, dat God hem de rechtvaardigheid zonder werken toerekent. En dezelfde apostel zegt dat wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd zijn, door de verlossing die in Christus Jezus is. En daarom houden wij dit fundament altijd vast, Gode al de eer gevende, ons vernederende en bekennende zodanigen als wij zijn, zonder iets van onszelven of van onze verdiensten te vermeten*, steunende en rustende op de gehoorzaamheid van den gekruisigden Christus alleen, dewelke onze is wanneer wij in Hem geloven. Die is genoegzaam om al onze ongerechtigheden te bedekken, en ons vrijmoedigheid te geven, de consciëntie vrijmakende van vrees, verbaasdheid en verschrikking, om tot God te gaan, zonder te doen gelijk onze eerste vader Adam, dewelke al bevende zich met vijgenbladeren bedekken wilde. En voorwaar, indien wij voor God verschijnen moesten, steunende op onszelven of op enige andere schepselen, hoe weinig het ook ware, wij moesten (helaas) verslonden worden. En daarom moet een iegelijk zeggen met David: HEERE, ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.

*vermeten van betekent roemen op.

Artikel 24
VAN DE HEILIGMAKING DES MENSEN EN DE GOEDE WERKEN
Wij geloven dat dit waarachtig geloof, in den mens gewrocht zijnde door het gehoor van het Woord Gods en de werking des Heiligen Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwen mens, en doet hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der zonde. Daarom is het zo ver vandaar dat dit rechtvaardigmakend geloof de mensen zou doen verkouden* in een vroom en heilig leven, dat zij daarentegen zonder ditzelve nimmermeer iets doen zullen uit liefde tot God, maar alleen uit liefde tot zichzelven en uit vrees van verdoemd te worden. Zo is het dan onmogelijk dat dit heilig geloof ledig zij in den mens; aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk een, hetwelk de Schrift noemt een geloof dat door de liefde werkt, dat den mens beweegt om zich te oefenen in de werken die God in Zijn Woord geboden heeft; welke werken, als zij voortkomen uit den goeden wortel des geloofs, goed en bij God aangenaam zijn, overmits zij alle door Zijn genade geheiligd zijn. Intussen komen zij niet in rekening om ons te rechtvaardigen. Want het is door het geloof in Christus dat wij gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen; anderszins zouden zij niet méér kunnen goed zijn dan een vrucht des booms goed zijn kan voordat de boom goed is.

Zo doen wij dan goede werken; maar niet om te verdienen (want wat zouden wij verdienen?); ja, wij zijn in God gehouden** voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons: aangezien Hij het is Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Laat ons dan letten op hetgeen dat er geschreven staat: Wanneer gij zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zo zegt: Wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan hetgeen wij schuldig waren te doen.

Intussen willen wij niet loochenen dat God de goede werken beloont; maar het is door Zijn genade dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is het dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet daarop; want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons vlees en ook strafwaardig; en al konden wij er één voorbrengen, zo is toch de gedachtenis van één zonde genoeg, dat het van God zou verworpen worden. Alzo dan zouden wij altijd in twijfel staan, herwaarts en derwaarts drijvende zonder enige zekerheid, en onze arme consciënties zouden altijd gekweld worden, indien zij niet steunden op de verdiensten van het lijden en sterven van onzen Zaligmaker.

* de genegenheid om vroom en heilig te leven verkoelt.

** gehouden zijn in betekent verplicht zijn aan.

Artikel 25
VAN HET AFDOEN DER CEREMONIËLE WET
Wij geloven dat de ceremoniën en figuren der Wet opgehouden hebben met de komst van Christus, en dat alle schaduwen een einde genomen hebben; alzo dat het gebruik daarvan onder de Christenen weggenomen moet worden; nochtans blijft ons de waarheid en substantie daarvan in Christus Jezus, in Denwelken zij hun vervulling hebben.

Intussen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te reguleren, in alle eerbaarheid, tot Gods eer, volgens Zijn wil.

Artikel 26
VAN DE ENIGE VOORBIDDING VAN CHRISTUS
Wij geloven dat wij geen toegang hebben tot God, dan alleen door den enigen Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, den Rechtvaardige; Dewelke hierom mens geworden is, verenigende tezamen de Goddelijke en de menselijke natuur, opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot de Goddelijke Majesteit; anderszins ware ons de toegang gesloten. Maar deze Middelaar, Dien de Vader ons heeft gegeven tussen Zich en ons, moet ons door Zijn grootheid niet verschrikken, om ons een ander, naar ons goeddunken, te doen zoeken. Want er is niemand, noch in den hemel, noch op de aarde, onder de schepselen, die ons liever heeft dan Jezus Christus; Dewelke, hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, nochtans Zichzelven vernietigd heeft, aangenomen hebbende de gestaltenis eens mensen en eens dienstknechts voor ons, en is in alles Zijn broederen gelijk geworden. Indien wij nu een anderen middelaar zoeken moesten, die ons goedgunstig ware, wien zouden wij kunnen vinden die ons meer beminde dan Hij Die Zijn leven voor ons gelaten heeft, ook toen wij Zijn vijanden waren? En zo wij een zoeken die macht en aanzien heeft, wie is er die daarvan zoveel heeft als Degene Die gezeten is ter rechterhand Zijns Vaders, en Die alle macht heeft in den hemel en op de aarde? En wie zal eer verhoord worden dan de eigen welbeminde Zone Gods?

Zo is dan alleen door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert, in plaats van die te eren, doende hetgeen zij nooit gedaan noch begeerd hebben, maar hebben het volstandiglijk en volgens hun schuldigen plicht verworpen, als blijkt uit hun schriften. En hier moet men niet voorbrengen dat wij het niet waardig zijn; want het heeft hier de mening niet dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid van onzen Heere Jezus Christus, Wiens rechtvaardigheid de onze is door het geloof. Daarom, de apostel, willende deze zotte vrees, of veelmeer dat mistrouwen, van ons nemen, zegt ons dat Jezus Christus Zijn broederen in alles gelijk geworden is, opdat Hij een barmhartig en een getrouw Hogepriester zou zijn, om de zonden des volks te verzoenen; want in hetgeen Hij Zelf verzocht zijnde geleden heeft, kan Hij dengenen die verzocht worden, te hulp komen. En daarna, om ons nog meer moed te geven om tot Hem te gaan, zegt hij: Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zone Gods, zo laat ons deze belijdenis vasthouden. Want wij hebben geen Hogepriester Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden te bekwamer tijd. Dezelfde apostel zegt dat wij vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus; laat ons dan toegaan, zegt hij, in volle verzekerdheid des geloofs, enz. Insgelijks: Christus heeft een onvergankelijk Priesterschap; waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. Wat ontbreekt er meer, dewijl Christus Zelf deze uitspraak doet: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven; niemand komt tot den Vader dan door Mij. Waartoe zouden wij een anderen advocaat zoeken, aangezien het God beliefd heeft ons Zijn Zoon tot een Advocaat te geven? Laat ons Hem niet verlaten, om een anderen te nemen; of veelmeer, een anderen te zoeken, zonder hem immermeer te vinden; want toen God Hem ons gegeven heeft, zo wist Hij wel dat wij zondaars waren.

Daarom, volgens het bevel van Christus, zo roepen wij den hemelsen Vader aan door Christus, onzen enigen Middelaar, gelijk wij in het gebed des Heeren geleerd zijn; verzekerd zijnde dat al wat wij den Vader zullen bidden in Zijn Naam, ons zal gegeven worden.

Artikel 27
VAN DE ALGEMENE CHRISTELIJKE KERK
Wij geloven en belijden een enige katholieke of algemene Kerk, dewelke is een heilige vergadering der ware Christgelovigen, al hun zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den Heiligen Geest.

Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af, en zal zijn tot den einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, Dewelke zonder onderdanen niet zijn kan.

En deze heilige Kerk wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden der gehele wereld; hoewel zij somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen; gelijk Zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd onder Achab zevenduizend mensen behouden heeft, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden.

Ook mede is deze heilige Kerk niet gelegen, gebonden, of bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld; nochtans samengevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in één zelfden Geest, door de kracht des geloofs.

Artikel 28
DAT EEN IEGELIJK SCHULDIG IS ZICH BIJ DE KERK TE VOEGEN
Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen die zalig worden, en dat buiten haar geen zaligheid is, dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden, om op zijn eigen persoon te staan; maar dat zij allen schuldig zijn zichzelven daarbij te voegen en daarmede te verenigen; onderhoudende de enigheid der Kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten van één zelfde lichaam.

En opdat dit te beter zou kunnen onderhouden worden, zo is het ambt* aller gelovigen, volgens het Woord Gods, zich af te scheiden van degenen die niet van de Kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering, het zij op wat plaats dat God ze gesteld heeft; ook al ware het zo, dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren, en dat de dood of enige lichamelijke straf daaraan hing.

Daarom, al degenen die zich van haar afscheiden of niet daarbij voegen, die doen tegen de ordinantie Gods.

* ambt betekent hier plicht.

Artikel 29
VAN HET ONDERSCHEID EN DE MERKTEKENEN DER WARE EN VALSE KERK
Wij geloven dat men wel naarstiglijk en met goede voorzichtigheid, uit den Woorde Gods, behoort te onderscheiden welke de ware Kerk zij; aangezien alle sekten die heden ten dage in de wereld zijn, zich met den naam der Kerk bedekken.

Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten, welke in de Kerk onder de goeden vermengd zijn, en intussen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn; maar wij zeggen dat men het lichaam en de gemeenschap der ware Kerk onderscheiden zal van alle sekten welke zeggen dat zij de Kerk zijn.

De merktekenen om de ware Kerk te kennen, zijn deze: zo de Kerk de reine predicatie des Evangelies oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen. Kortelijk, zo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen die daartegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd. Hierdoor kan men zekerlijk de ware Kerk kennen, en het komt niemand toe zich daarvan te scheiden.

En aangaande degenen die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der Christenen; te weten, uit het geloof, en wanneer zij, aangenomen hebbende den enigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de gerechtigheid najagen, den waren God en hun naaste liefhebben, niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerhand, en hun vlees kruisigen met zijn werken. Alzo nochtans niet, alsof er nog geen grote zwakheid in hen zij; maar zij strijden daartegen door den Geest al de dagen huns levens, nemende gestadiglijk hun toevlucht tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid van den Heere Jezus, in Denwelken zij vergeving hunner zonden hebben, door het geloof in Hem.

Aangaande de valse kerk, die schrijft zich en haar ordinantiën meer macht en autoriteit toe dan den Woorde Gods, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij bedient de sacramenten niet gelijk Christus in Zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk als het haar goeddunkt; zij grondt zich meer op de mensen dan op Christus; zij vervolgt degenen die heiliglijk leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen.

Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen en van elkander te onderscheiden.

Artikel 30
VAN DE REGERING DER KERK DOOR KERKELIJKE AMBTEN
Wij geloven dat deze ware Kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie*, die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord; namelijk dat er dienaars of herders moeten zijn, om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen; dat er ook opzieners en diakenen zijn, om met de herders te zijn als de raad der Kerk, en door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken dat de ware leer haar loop hebbe, dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden; opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van node hebben.

Door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren worden die getrouw zijn, en naar den regel dien de heilige Paulus daarvan geeft in den brief aan Timótheüs.

* politie betekent hier regering.

Artikel 31
VAN DE DIENAARS, OUDERLINGEN EN DIAKENEN
Wij geloven dat de dienaars des Woords Gods, ouderlingen en diakenen tot hun ambten behoren verkoren te worden door wettige verkiezing der Kerk, met aanroeping van den Naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert. Zo moet zich dan een iegelijk wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig den tijd te verwachten dat hij van God beroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijn beroeping, om van haar verzekerd en gewis te zijn dat zij van den Heere is.

En aangaande de dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zo hebben zij een zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader dienaars van Jezus Christus, den enigen algemenen Bisschop en het enige Hoofd der Kerk.

Daarenboven, opdat de heilige ordinantie Gods niet geschonden worde of in verachting kome, zo zeggen wij dat een ieder de dienaars des Woords en de ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om des werks wil dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering, twist of tweedracht, zoveel mogelijk is.

Artikel 32
VAN DE ORDE EN DISCIPLINE OF TUCHT DER KERK
Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is dat die regeerders der Kerk zijn onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, dat zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft.

En daarom verwerpen wij alle menselijke vonden, en alle wetten die men zou willen invoeren, om God te dienen, en door deze de consciënties te binden en te dwingen, in wat manier het zou mogen zijn. Zo nemen wij dan alleen aan hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en enigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods; waartoe geëist wordt de excommunicatie of de ban, die daar geschiedt naar den Woorde Gods, met hetgeen daaraan hangt.

Artikel 33
VAN DE SACRAMENTEN
Wij geloven dat onze goede God, acht hebbende op onze grovigheid en zwakheid, ons heeft verordend de sacramenten, om aan ons Zijn beloften te verzegelen, en om panden te zijn der goedwilligheid en genade Gods te onswaarts, en ook om ons geloof te voeden en te onderhouden; dewelke Hij gevoegd heeft bij het woord des Evangelies, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten, bondig en vast makende in ons de zaligheid, die Hij ons mededeelt. Want het zijn zichtbare waartekenen en zegelen van een inwendige en onzienlijke zaak, door middel waarvan God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes.

Zo zijn dan de tekenen niet ijdel, noch ledig, om ons te bedriegen; want Jezus Christus is hun waarheid, zonder Wien zij niet met al zijn zouden. Voorts zijn wij tevreden met het getal der sacramenten, die Christus, onze Meester, ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn; te weten het sacrament des Doops, en des Heiligen Avondmaals van Jezus Christus.

Artikel 34
VAN DEN HEILIGEN DOOP
Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, Die het einde der wet is, door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen die men zou kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden; en dat Hij, afgedaan hebbende de besnijdenis, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend het sacrament des Doops, door hetwelk wij in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religies afgezonderd worden, om geheellijk Hem toegeëigend te zijn, Zijn merk en veldteken dragende; en het dient ons tot een getuigenis dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader. Zo heeft Hij dan bevolen te dopen al degenen die de Zijnen zijn, in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwast, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen die den Doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, alzo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziel doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van haar zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods, Die onze Rode Zee is, door Welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannie van Farao, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaän.

Alzo geven ons de dienaars van hun zijde het sacrament, en hetgeen dat zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgeen door het sacrament beduid wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons gevende een ware verzekerdheid Zijner Vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mens aandoende, en den ouden uittrekkende met al zijn werken.

Hierom geloven wij, dat, zo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, die moet maar ééns gedoopt worden met den enigen Doop, zonder dien immermeer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Doch deze Doop is niet alleen nut zolang het water op ons is en wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens.

Hierom verwerpen wij de dwaling der wederdopers, die niet tevreden zijn met een enig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der gelovigen; dewelke wij geloven dat men behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften die onzen kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het sacrament van hetgeen dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval hun mede te delen het sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; welke de oorzaak is waarom de heilige Paulus den Doop noemt de besnijdenis van Christus.

Artikel 35
VAN HET HEILIG AVONDMAAL VAN ONZEN HEERE JEZUS CHRISTUS
Wij geloven en belijden dat onze Zaligmaker Jezus Christus het sacrament des Heiligen Avondmaals verordend en ingesteld heeft, om te voeden en te onderhouden degenen die Hij alrede wedergeboren, en in Zijn huisgezin, hetwelk is Zijn Kerk, ingelijfd heeft. Nu hebben degenen die wedergeboren zijn, in zich tweeërlei leven: het ene lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hun eerste geboorte medegebracht hebben, en allen mensen gemeen is; het andere is geestelijk en hemels, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, dewelke geschiedt door het woord des Evangelies, in de gemeenschap des lichaams van Christus; en dit leven is niet gemeen, dan alleen den uitverkorenen Gods. Alzo heeft ons God, tot onderhouding des lichamelijken en aardsen levens, aards en gewoon brood verordend, hetwelk daartoe dienstig is, en allen gemeen is, zowel als het leven. Maar om het geestelijk en hemels leven te onderhouden, hetwelk de gelovigen hebben, heeft Hij hun gezonden een levend Brood, Dat van den hemel nedergedaald is, te weten Jezus Christus, Dewelke het geestelijk leven der gelovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is, toegeëigend en ontvangen wordt door het geloof, in den geest.

Om ons dit geestelijk en hemels Brood af te beelden, heeft Christus verordend een aards en zienlijk brood, hetwelk een sacrament is van Zijn lichaam, en den wijn tot een sacrament Zijns bloeds; om ons te betuigen dat wij, zo waarachtiglijk als wij het sacrament ontvangen en houden in onze handen, en het eten en drinken met onzen mond, waarmede ons leven daarna onderhouden wordt, ook zo waarachtiglijk door het geloof (hetwelk de hand en mond onzer ziel is) het ware lichaam en het ware bloed van Christus, onzen enigen Zaligmaker, ontvangen in onze zielen tot ons geestelijk leven.

Nu, zo is het zeker en ongetwijfeld, dat ons Jezus Christus Zijn sacramenten niet tevergeefs heeft bevolen. Zo werkt Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen stelt; hoewel de wijze ons verstand te boven gaat, en ons onbegrijpelijk is, gelijk de werking des Heiligen Geestes verborgen en onbegrijpelijk is.

Intussen zo feilen wij niet, als wij zeggen dat hetgeen door ons gegeten en gedronken wordt, het eigen en natuurlijk lichaam en het eigen bloed van Christus is; maar de wijze op welke wij dit nuttigen, is niet de mond, maar de geest, door het geloof. Alzo dan blijft Jezus Christus altijd zittende ter rechterhand Gods Zijns Vaders in de hemelen, en laat toch daarom niet na, ons Zijner deelachtig te maken door het geloof. Deze maaltijd is een geestelijke tafel, aan dewelke Christus Zichzelven ons mededeelt met al Zijn goederen, en doet ons aan haar genieten, zowel Zichzelven, als de verdiensten Zijns lijdens en stervens; voedende, sterkende, en vertroostende onze arme troosteloze ziel door het eten Zijns vleses, en haar verkwikkende en vermakende door den drank Zijns bloeds.

Voorts, hoewel de sacramenten met de betekende zaken samengevoegd zijn, zo worden zij nochtans met deze twee zaken door allen niet ontvangen. De goddeloze ontvangt wel het sacrament tot zijn verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des sacraments; gelijk als Judas en Simon de tovenaar beiden wel het sacrament ontvingen, maar niet Christus, Die daardoor betekend wordt, Welke den gelovigen alleen medegedeeld wordt.

Ten laatste, wij ontvangen het heilig sacrament in de verzameling des volks Gods met ootmoedigheid en eerbied, onder ons houdende een heilige gedachtenis des doods van Christus, onzen Zaligmaker, met dankzegging, en doen aldaar belijdenis van ons geloof en van de Christelijke religie. Daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder zichzelven eerst wel beproefd te hebben; opdat hij, etende van dit brood en drinkende uit dezen drinkbeker, niet ete en drinke zichzelven een oordeel. Kortelijk, wij zijn door het gebruik van dit heilig sacrament bewogen tot een vurige liefde jegens God en onze naaste.

Daarom verwerpen wij alle inmengselen en verdoemelijke vonden die de mensen bij de sacramenten gedaan en gemengd hebben, als ontheiligingen daarvan, en zeggen dat men zich moet laten vergenoegen met de ordening die Christus en Zijn apostelen ons geleerd hebben, en spreken gelijk zij daarvan gesproken hebben.

Artikel 36
VAN HET AMBT DER OVERHEID
Wij geloven dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menselijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën*, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de mensen toega. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard in handen gegeven tot straf der bozen en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de politie**, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. Voorts, een ieder, van wat kwaliteit, conditie of staat hij zij, is schuldig zich den overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eer en eerbied toe te dragen, en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hun gebeden, opdat hen de Heere stieren wille in al hun wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. En hierin verwerpen wij de wederdopers en andere oproerige mensen, en in het gemeen al degenen die de overheden en magistraten verwerpen en de justitie omstoten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder mensen gesteld heeft.

* politiën betekent hier verordeningen.

** politie betekent hier staatsbestuur.

Artikel 37
VAN HET LAATSTE OORDEEL
Ten laatste geloven wij, volgens het Woord Gods, dat, als de tijd, van den Heere verordend (die allen creaturen onbekend is), gekomen en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk Hij opgevaren is, met grote heerlijkheid en majesteit, om Zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en doden; deze oude wereld in vuur en vlam stellende om haar te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor dezen groten Rechter verschijnen alle mensen, zowel mannen als vrouwen en kinderen, die van den aanbeginne der wereld af tot den einde toe geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des archangels en door het geklank der bazuin Gods. Want al degenen die gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen samengevoegd en verenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben. En aangaande degenen die alsdan nog leven zullen, die zullen niet sterven gelijk de anderen, maar zullen in een ogenblik veranderd en uit verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan zullen de boeken (dat is de consciënties) geopend, en de doden geoordeeld worden, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad. Ja, de mensen zullen rekenschap geven van alle ijdele woorden die zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor kinderspel en voor tijdverdrijf acht; en dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der mensen openbaarlijk voor allen ontdekt worden.

En daarom is de gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de bozen en goddelozen, en zeer wenselijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen; dewijl alsdan hun volle verlossing volbracht zal worden, en zij aldaar zullen ontvangen de vruchten des arbeids en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hun onnozelheid* zal door allen bekend worden, en zij zullen de schrikkelijke wraak zien die God tegen de goddelozen doen zal, die hen getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld. Dewelke overwonnen zullen worden door het getuigenis hunner eigen consciënties, en zullen onsterfelijk worden, doch in zulker voege, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is.

En daarentegen, de gelovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De Zone Gods zal hun naam belijden voor God, Zijn Vader, en Zijn uitverkoren engelen; alle tranen zullen van hun ogen afgewist worden; hun zaak, die nu tegenwoordiglijk door vele rechters en overheden als ketters en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de zaak des Zoons Gods te zijn. En tot een genadige vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens mensen nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij dien groten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus, onzen Heere.

* onnozelheid betekent hier onschuld.

of de vijf artikelen tegen de Remonstranten, vastgesteld in de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht, in de jaren 1618 en 1619

VOORREDE
Onder zeer vele vertroostingen dewelke onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus aan Zijn strijdende Kerk in deze ellendige pelgrimage gegeven heeft, wordt deze met recht onder de voornaamste geacht, die Hij haar heeft nagelaten als Hij tot Zijn Vader in het hemels heiligdom zou ingaan, zeggende: Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. De waarheid van deze vriendelijke belofte is blijkelijk in de Kerk van alle tijden. Want alzo zij niet alleen door openbaar geweld der vijanden en goddeloosheid der ketters, maar ook door bedekte listigheid der verleiders van den beginne is bestreden, voorwaar, indien de Heere haar te eniger tijd van de heilzame hulp Zijner beloofde tegenwoordigheid had ontbloot, zij zou al overlang óf door geweld der tirannen zijn verdrukt geweest, óf door de arglistigheid der bedriegers ten verderve verleid. Maar de goede Herder, Die Zijn kudde, voor welke Hij Zijn leven heeft gelaten, zeer volstandiglijk bemint, heeft het woeden der vervolgers steeds te rechter tijd en door Zijn uitgestrekte hand, dikwijls wonderlijk, ternedergezet en de kromme wegen en bedrieglijke raadslagen der verleiders ontdekt en tenietgedaan; in beide bewijzende dat Hij waarlijk bij Zijn Kerk tegenwoordig is. Hiervan hebben wij een zeer klaar bewijs in de historiën der godzalige keizers, koningen en prinsen, welke de Zone Gods zo menigmaal tot hulp van Zijn Kerk heeft verwekt, met een heiligen ijver Zijns huizes ontstoken, en door hun dienst niet alleen het woeden der tirannen bedwongen, maar ook Zijn Kerk, wanneer zij met valse leraars te strijden had, tegen hen met remedies van heilige synoden voorzien, in welke de getrouwe dienstknechten van Christus met gezamenlijke gebeden, raad en arbeid kloekmoediglijk zich hebben gesteld voor de Kerk en waarheid Gods, tegen de knechten des satans, alhoewel zij zich in engelen des lichts veranderden; en hebben het zaad der dwalingen en der tweedracht weggenomen, de Kerk in eendracht der reine religie behouden en den oprechten godsdienst ongeschonden op de nakomelingen voortgezet.
Met een gelijke weldaad heeft onze getrouwe Zaligmaker Zijn genadige tegenwoordigheid aan de Kerk van Nederland, die enige jaren zeer is verdrukt geweest, in dezen tijd bewezen. Want deze Kerk, van de tirannie van den roomsen antichrist en de schrikkelijke afgoderij des pausdoms door Gods machtige hand verlost en in de gevaren van zo langdurigen oorlog menigmaal wonderbaarlijk bewaard zijnde en in eendracht der ware leer en tucht tot lof van haar God, tot wonderlijken wasdom van het gemenebest, en vreugde van de gehele Gereformeerde wereld zeer heerlijk bloeiende, is van Jacobus Arminius en zijn navolgers, dragende den naam van remonstranten, door verscheidene zo oude als nieuwe dwalingen eerst heimelijk, daarna openlijk aangevochten, en, door ergerlijke twisten en scheuringen hardnekkig verstoord zijnde, in zo groot gevaar gebracht, dat die zeer bloeiende Kerken door een schrikkelijken brand van tweedrachten en verdeeldheden ten laatste zouden zijn verteerd geworden, tenware de ontferming onzes Zaligmakers te bekwamer tijd daartussen ware gekomen.
Doch geprezen zij in der eeuwigheid de Heere, Dewelke, nadat Hij Zijn aanschijn een ogenblik tijds van ons (die op menigerlei wijze Zijn toorn en gramschap hadden verwekt) verborgen had, voor de ganse wereld heeft bewezen, dat Hij Zijns verbonds niet vergeet en het zuchten der Zijnen niet veracht. Want als daar nauwelijks enige hoop van herstel naar menselijk oordeel scheen voorhanden te zijn, heeft Hij aan de Doorluchtige en Hoogmogende Heren, de Generale Staten der Verenigde Nederlanden, dit in het hart gegeven, dat zij, met advies en directie van den doorluchtigsten en kloekmoedigsten Prins van Oranje, besloten hebben deze woedende zwarigheden met wettelijke middelen te bejegenen, welke door de voorbeelden der apostelen zelven en der Christelijke Kerk na hun tijd doorgaans zijn voor goed erkend, en zelfs ook in de Kerk van Nederland met grote vrucht voordezen gebruikt, en zij hebben een Synode uit al de provinciën van hun gebied door hun autoriteit naar Dordrecht bijeengeroepen, nadat zij daartoe van tevoren verzocht en door gunst van den grootmachtigsten koning Jacobus, koning van Groot-Brittannië, enz., en der doorluchtige prinsen, doorluchtige graven en machtige republieken verworven hadden vele voortreffelijke godgeleerde mannen, opdat door gemeen oordeel van zovele theologanten der Gereformeerde Kerk de leringen van Arminius en zijn navolgers in een zo vermaarde Synode rijpelijk zouden worden onderzocht en alleen uit Gods Woord geoordeeld, de ware leer bevestigd, de valse verworpen, en den Nederlandsen Kerken eendracht, vrede en rust door Gods zegen wedergebracht. Over deze weldaad Gods is het, dat de Nederlandse Kerken zich verheugen en de getrouwe ontfermingen huns Zaligmakers ootmoediglijk bekennen en dankbaar roemen.
Deze eerwaardige Synode (na voorgaand algemeen vasten en bidden door autoriteit der Hoge Overheid in al de Nederlandse Kerken tot afbidding van Gods toorn en verwerving van Zijn genadigen bijstand uitgeschreven en gehouden) in des Heeren Naam binnen Dordrecht vergaderd zijnde, ontstoken in liefde tot God en den welstand der Kerk, en wezende, na aanroeping van Gods Naam, met een heiligen eed verplicht, van alleen naar het richtsnoer der Heilige Schrift te oordelen, en in het onderzoek en oordeel van deze zaak met een goede en oprechte consciëntie te handelen, heeft zeer naarstiglijk en met grote lankmoedigheid gearbeid, om de voornaamste voorstanders dezer leringen, voor haar geciteerd zijnde, te bewegen dat zij hun gevoelens van de vijf bekende hoofdstukken der leer, mitsgaders de redenen van dien volkomenlijk wilden verklaren. Maar als zij het oordeel der Synode verwierpen en op de vraagstukken, in de manier als billijk was, weigerden te antwoorden, en dat voorts geen vermaningen der Synode, noch resoluties der Welgeboren Edele Gedeputeerden van de Heren Generale Staten, ja, zelfs niet de bevelen van de Doorluchtige Hoogmogende Heren Generale Staten bij hen iets vorderden, is de Synode genoodzaakt, met last van hun Hoogmogenden en naar de gewoonte der oude Synoden, een anderen weg in te gaan; en is het onderzoek van de voorzeide vijf leerstukken uit de schriften, bekentenissen en verklaringen, eensdeels tevoren uitgegeven, anderdeels ook aan deze Synode overgeleverd, bij de hand genomen. Hetwelk, alzo het nu door Gods bijzondere genade met zeer grote vlijt, getrouwheid, consciëntie en overeenstemming van allen en een iegelijk is voleind, zo is het dat deze Synode tot Gods eer, behoudenis van de oprechtheid der zaligmakende waarheid, gerustheid der consciënties, vrede en welstand der Nederlandse Kerken, besloten heeft het navolgende oordeel (waarin het waarachtige en met Gods Woord overeenkomende gevoelen van de vijf voorzeide leerpunten wordt verklaard, en het valse en met Gods Woord strijdende verworpen) openlijk uit te spreken en een iegelijk bekend te maken.

HET EERSTE HOOFDSTUK DER LEER
1. Aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben, en des vloeks en eeuwigen doods zijn schuldig geworden, zo zou God niemand ongelijk hebben gedaan, indien Hij het ganse menselijk geslacht in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde verdoemen, volgens deze uitspraken van den apostel: De gehele wereld is voor God verdoemelijk. Zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods (Rom. 3:19, 23). En: De bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6:23).

2. Maar hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (1 Joh. 4:9; Joh. 3:16).

3. En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, den Gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem geloven van Welken zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? (Rom. 10:14, 15).

4. Die dit Evangelie niet geloven, op die blijft de toorn Gods. Maar die het aannemen en den Zaligmaker Jezus met een waarachtig en levend geloof omhelzen, die worden door Hem van den toorn Gods en van het verderf verlost, en met het eeuwige leven begiftigd (Joh. 3:36; Mark. 16:16).

5. De oorzaak of schuld van dat ongeloof, gelijk ook van alle andere zonden, is geenszins in God, maar in den mens. Maar het geloof in Jezus Christus en de zaligheid door Hem, is een genadige gave Gods; gelijk geschreven is: Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave (Ef. 2:8). Insgelijks: Het is u gegeven in Christus te geloven (Filipp. 1:29).

6. Dat God sommigen in den tijd met het geloof begiftigt, sommigen niet begiftigt, komt voort van Zijn eeuwig besluit. Want al Zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend (Hand. 15:18), en Hij werkt alle dingen naar den raad van Zijn wil (Ef. 1:11). Naar welk besluit Hij de harten der uitverkorenen, hoewel zij hard zijn, genadiglijk vermurwt en buigt om te geloven; maar degenen die niet zijn verkoren, naar Zijn rechtvaardig oordeel, in hun boosheid en hardigheid laat.
En hier is het dat zich voornamelijk voor ons ontsluit die diepe, barmhartige en evenzeer rechtvaardige onderscheiding der mensen, zijnde in evengelijken staat des verderfs, of het besluit van verkiezing en verwerping, in het Woord Gods geopenbaard. Hetwelk, evenals het de verkeerde, onreine en onvaste mensen verdraaien tot hun verderf, alzo den heiligen en godvrezenden zielen een onuitsprekelijken troost geeft.

7. Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen Gods, door hetwelk Hij vóór de grondlegging der wereld een zekere menigte van mensen, niet beter of waardiger zijnde dan anderen, maar in de gemene ellende met anderen liggende, uit het gehele menselijk geslacht, van de eerste rechtheid door hun eigen schuld vervallen in de zonde en het verderf, naar het vrije welbehagen van Zijn wil, tot de zaligheid, uit louter genade, uitverkoren heeft in Christus, Denwelken Hij ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen, en tot een Fundament der zaligheid gesteld heeft. En opdat zij door Hem zouden zalig gemaakt worden, heeft Hij ook besloten hen aan Hem te geven, en krachtiglijk tot Zijn gemeenschap door Zijn Woord en Geest te roepen en te trekken, of met het ware geloof in Hem te begiftigen, te rechtvaardigen, te heiligen, en in de gemeenschap Zijns Zoons krachtiglijk bewaard zijnde, ten laatste te verheerlijken, tot bewijzing van Zijn barmhartigheid en tot prijs van de rijkdommen Zijner heerlijke genade. Gelijk geschreven is: God heeft ons uitverkoren in Christus, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde (Ef. 1:4, 5, 6). En elders: Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30).

8. De voormelde verkiezing is niet menigerlei, maar één en dezelfde, van al degenen die zalig worden, beide in het Oude en Nieuwe Testament. Aangezien de Schrift ons een enig welbehagen, voornemen en raad van den wil Gods voorstelt, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft verkoren, beide tot de genade en tot de heerlijkheid, tot de zaligheid en tot den weg der zaligheid, denwelken Hij bereid heeft, opdat wij daarin wandelen zouden (Ef. 1:4, 5 en 2:10).

Deze zelfde verkiezing is geschied, niet uit het voorgezien geloof en gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid, of enige andere goede hoedanigheid of geschiktheid, als een oorzaak of voorwaarde, tevoren vereist in den mens die verkoren zou worden; maar tot het geloof en gehoorzaamheid des geloofs, tot heiligheid, enz.; en dienvolgens is de verkiezing de fontein van alle zaligmakend goed, waaruit het geloof, de heiligheid, en andere zaligmakende gaven, en eindelijk het eeuwige leven zelf als vruchten vloeien; naar het getuigenis van den apostel: Hij heeft ons uitverkoren (niet, omdat wij waren, maar) opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde (Ef. 1:4).

9. De oorzaak van deze genadige verkiezing is eniglijk het welbehagen Gods, niet daarin bestaande dat Hij enige hoedanigheden of werken der mensen, uit alle mogelijke voorwaarden, tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen; maar hierin, dat Hij enige bepaalde personen uit de gemene menigte der zondaren Zich tot een eigendom heeft aangenomen. Gelijk geschreven is: Als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, enz., werd tot haar (namelijk Rebekka) gezegd: De meerdere zal den mindere dienen; gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat (Rom. 9:11, 12, 13). En: Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (Hand. 13:48).

10. En gelijk God Zelf op het hoogste wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, alzo kan de verkiezing, door Hem gedaan, niet ontdaan en wedergedaan, noch veranderd, noch herroepen, noch afgebroken worden, noch de uitverkorenen verworpen, noch hun getal verminderd worden.

11. Van deze hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij onderscheiden trappen en met ongelijke mate, verzekerd; niet, als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk doorzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord Gods aangewezen (als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreze Gods, droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.), in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen (2 Kor. 13:5).

12. Uit het gevoel en de verzekerdheid van deze verkiezing nemen de kinderen Gods dagelijks meerder oorzaak om zichzelven voor God te verootmoedigen, de diepte van Zijn barmhartigheden te aanbidden, zichzelven te reinigen, en Hem, Die hen eerst zo uitnemend heeft liefgehad, wederom vuriglijk te beminnen. Zo ver is het vandaar dat zij door deze leer van de verkiezing en door de overdenking daarvan, in het onderhouden van Gods geboden vertragen, of vleselijk zorgeloos zouden worden. Hetwelk door Gods rechtvaardig oordeel dengenen pleegt te gebeuren die, óf zichzelven van de genade der verkiezing lichtvaardiglijk vermetende, óf ijdellijk en dartellijk daarvan klappende, in de wegen der uitverkorenen niet begeren te wandelen.

13. Voorts, gelijk deze leer van de Goddelijke verkiezing, naar Gods wijzen raad, door de profeten, Christus Zelven en de apostelen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament gepredikt is, en daarna in de Heilige Schriften voorgesteld en nagelaten, alzo moet zij ook ten huidigen dage, te zijner tijd en plaats, in de Kerke Gods (dewelke zij bijzonderlijk is toegeëigend) voorgesteld worden, met den geest des onderscheids en met godvruchtige eerbiedigheid, heiliglijk, zonder nieuwsgierige onderzoeking van de wegen des Allerhoogsten, ter ere van Gods heiligen Naam en tot een levendigen troost van Zijn volk (Hand. 20:27; Rom. 12:3 en 11:33, 34; Hebr. 6:17, 18).

14. Deze eeuwige en onverdiende genade van onze verkiezing wijst en prijst ons de Heilige Schrift daarmede allermeest aan, wanneer zij wijders getuigt dat niet alle mensen zijn verkoren, maar sommigen niet verkoren, of in Gods eeuwige verkiezing voorbijgegaan, namelijk die welke God naar Zijn gans vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft in de gemene ellende te laten, in dewelke zij zichzelven door hun eigen schuld hebben gestort, en met het zaligmakend geloof en de genade der bekering niet te begiftigen, maar hen in hun eigen wegen en onder Zijn rechtvaardig oordeel gelaten zijnde, eindelijk niet alleen om het ongeloof, maar ook om alle andere zonden, tot verklaring van Zijn gerechtigheid, te verdoemen en eeuwiglijk te straffen.
En dit is het besluit der verwerping, hetwelk God geenszins maakt tot een auteur van de zonde (hetwelk godslasterlijk is te denken), maar Hem stelt tot haar verschrikkelijken, onberispelijken en rechtvaardigen Rechter en Wreker.

15. Die het levend geloof in Christus, of het zeker vertrouwen des harten, den vrede der consciëntie, de betrachting van de kinderlijke gehoorzaamheid, den roem in God door Christus, in zich nog niet krachtiglijk gevoelen, en nochtans de middelen gebruiken, door welke God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, die moeten niet mismoedig worden wanneer zij van de verwerping horen gewagen, noch zichzelven onder de verworpenen rekenen, maar in het waarnemen der middelen vlijtig voortgaan, naar den tijd van overvloediger genade vuriglijk verlangen, en dien met eerbiedigheid en ootmoedigheid verwachten.
Veel minder behoren voor deze leer van de verwerping verschrikt te worden degenen die ernstiglijk begeren zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen, en van het lichaam des doods verlost te worden, en nochtans in den weg der godzaligheid en des geloofs zo ver nog niet kunnen komen, als zij wel wilden; aangezien de barmhartige God beloofd heeft dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen, en het gekrookte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is met recht schrikkelijk voor degenen die, God en Christus den Zaligmaker niet achtende, zichzelven aan de zorgvuldigheden der wereld en aan de wellusten des vleses geheel hebben overgegeven, zolang zij zich niet met ernst tot God bekeren.

16. Nademaal wij van den wil Gods uit Zijn Woord moeten oordelen, hetwelk getuigt dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen welke God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt (Gen. 17:7; Hand. 2:39; 1 Kor. 7:14).

17. Tegen degenen die over deze genade der onverdiende verkiezing en gestrengheid der rechtvaardige verwerping murmureren, stellen wij deze uitspraak van den apostel: O mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? (Rom. 9:20); en deze van onzen Zaligmaker: Is het mij niet geoorloofd te doen met het mijne, wat ik wil? (Matth. 20:15).
Wij daarentegen, deze verborgenheden met een godvruchtige eerbiedigheid aanbiddende, roepen uit met den apostel: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen (Rom. 11:33-36).

VERWERPING DER DWALINGEN DOOR WELKE DE NEDERLANDSE KERKEN EEN TIJDLANG ZIJN BEROERD GEWORDEN
De rechtzinnige leer van de verkiezing en verwerping verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen

1. Die leren: Dat de wil Gods van zalig te maken degenen die zouden geloven en in het geloof en de gehoorzaamheid des geloofs zouden volharden, het ganse en gehele besluit van de verkiezing ter zaligheid is, en dat er niets anders van dit besluit in het Woord Gods is geopenbaard.
Want dezen bedriegen de eenvoudigen, en wederspreken klaarlijk de Heilige Schrift, die getuigt dat God niet alleen degenen die geloven zullen, wil zalig maken, maar dat Hij ook enige bepaalde mensen van eeuwigheid heeft uitverkoren, welke Hij in den tijd, boven anderen, met het geloof in Christus en met volstandigheid zou begiftigen; gelijk geschreven is: Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt (Joh. 17:6). En: Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (Hand. 13:48). En: Hij heeft ons uitverkoren in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig zijn, enz. (Ef. 1:4).

2. Die leren: Dat de verkiezing Gods ten eeuwigen leven velerlei is: de ene algemeen en onbepaald, de andere bijzonder en bepaald; en dat deze wederom óf onvolkomen, herroepelijk, niet-beslissend en voorwaardelijk is, óf volkomen, onherroepelijk, beslissend en volstrekt. Insgelijks: Dat er een andere verkiezing is tot het geloof, een andere tot de zaligheid, alzo, dat de verkiezing tot het rechtvaardigmakend geloof kan zijn zonder de beslissende verkiezing ter zaligheid.
Want dit is een gedichtsel van des mensen hersenen, buiten de Schrift uitgedacht, waardoor de leer van de verkiezing verdorven en deze gulden keten van onze zaligheid verbroken wordt: Die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30).

3. Die leren: Dat het welbehagen en voornemen Gods, van hetwelk de Schrift in de leer van de verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat dat God enige bijzondere mensen boven anderen heeft uitverkoren; maar daarin dat God uit alle mogelijke voorwaarden (onder welke ook zijn de werken der wet), of uit de gehele orde van alle dingen, de uit haar aard onverdienstelijke daad des geloofs en zijn onvolmaakte gehoorzaamheid tot een voorwaarde der zaligheid heeft uitgekozen, welke Hij voor een volkomen gehoorzaamheid genadiglijk zou hebben willen houden, en der beloning des eeuwigen levens waardig achten.
Want met deze schadelijke dwaling wordt het welbehagen Gods en de verdienste van Christus krachteloos gemaakt, en de mensen door onnutte vragen van de waarheid der genadige rechtvaardigmaking en van de eenvoudigheid der Schrift afgetrokken, en deze uitspraak van den apostel van onwaarheid beschuldigd: God heeft ons geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der eeuwen (2 Tim. 1:9).

4. Die leren: Dat in de verkiezing tot het geloof deze voorwaarde tevoren vereist wordt, dat de mens het licht der natuur recht gebruike, vroom zij, klein, nederig en ten eeuwigen leven geschikt, gelijk alsof aan die dingen de verkiezing enigszins hing.
Want dit smaakt naar het gevoelen van Pelagius, en strijdt tegen de leer des apostels, waar hij schrijft: Wij hebben eertijds verkeerd in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Maar God, Die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus (uit genade zijt gij zalig geworden), en heeft ons medeopgewekt, en heeft ons medegezet in den hemel in Christus Jezus; opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme (Ef. 2:3-9).

5. Die leren: Dat de onvolkomen en niet-beslissende verkiezing van bijzondere personen ter zaligheid geschied is uit het voorgezien geloof, bekering, heiligheid, godzaligheid, die óf eerst begonnen, óf ook een tijdlang geduurd hebben; maar dat de volkomen en beslissende verkiezing geschied is uit de voorgeziene volharding tot het einde toe in het geloof, bekering, heiligheid en godzaligheid; en dat dit is de genadige en evangelische waardigheid, om welker wille hij die verkoren wordt, waardiger is dan hij die niet verkoren wordt; en dat derhalve het geloof, de gehoorzaamheid des geloofs, heiligheid, godzaligheid en volharding niet zijn vruchten van de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid, maar dat het zijn voorwaarden, die tevoren vereist, en als volbracht wezende voorzien zijn in degenen die ten volle verkoren zullen worden, en oorzaken, zonder welke de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid niet geschiedt.
Hetwelk strijdt tegen de gehele Schrift, die deze en diergelijke uitspraken in onze oren en harten telkens inscherpt: De verkiezing is niet uit de werken, maar uit den Roepende (Rom. 9:11). Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven (Hand. 13:48). Hij heeft ons uitverkoren in Hem, opdat wij zouden heilig zijn (Ef. 1:4). Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren (Joh. 15:16). Indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken (Rom. 11:6). Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft (1 Joh. 4:10).

6. Die leren: Dat niet alle verkiezing ter zaligheid onveranderlijk is; maar dat sommige uitverkorenen, niettegenstaande enig besluit Gods, kunnen verloren gaan, en gaan ook eeuwiglijk verloren.
Met welke grove dwaling zij God veranderlijk maken, en den troost der godzaligen, dien zij scheppen uit de vastigheid van hun verkiezing, omstoten, en de Heilige Schrift wederspreken, welke leert: Dat de uitverkorenen niet kunnen verleid worden (Matth. 24:24); dat Christus degenen die Hem van den Vader gegeven zijn, niet verliest (Joh. 6:39); en dat God, die Hij tevoren verordineerd, geroepen en gerechtvaardigd heeft, dezen ook heeft verheerlijkt (Rom. 8:30).

7. Die leren: Dat er in dit leven geen vrucht en geen gevoel is van de onveranderlijke verkiezing ter heerlijkheid; ook geen zekerheid, dan die hangt aan een veranderlijke en onzekere voorwaarde.
Want behalve dat het ongerijmd is te stellen een onzekere zekerheid, zo strijdt dit ook tegen de bevinding der heiligen, die uit kracht van het gevoel van hun verkiezing zich met den apostel verheugen, en deze weldaad Gods roemen (Éfeze 1); die volgens Christus’ vermaning zich met de discipelen verblijden dat hun namen geschreven zijn in de hemelen (Luk. 10:20); die ook het gevoel van hun verkiezing stellen tegen de vurige pijlen van de aanvechtingen des duivels, vragende: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? (Rom. 8:33).

8. Die leren: Dat God van niemand louter uit kracht van Zijn rechtvaardigen wil besloten heeft hem in den val van Adam en in den gemenen stand der zonde en verdoemenis te laten, of in de mededeling van de genade die tot het geloof en de bekering nodig is, voorbij te gaan.
Want dit staat vast: Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil (Rom. 9:18). En ook dit: Het is u gegeven de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen te weten, maar dien is het niet gegeven (Matth. 13:11). Insgelijks: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve den kinderkens geopenbaard. Ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U (Matth. 11:25, 26).

9. Die leren: Dat de oorzaak waarom God tot het ene volk meer dan tot het andere het Evangelie zendt, niet is louter en eniglijk het welbehagen Gods, maar omdat het ene volk beter en waardiger is dan het andere, aan hetwelk het Evangelie niet wordt medegedeeld.
Want dit ontkent Mozes, het Israëlitische volk aldus aansprekende: Zie, des HEEREN uws Gods is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is. Alleenlijk heeft de HEERE lust gehad aan uw vaderen om die lief te hebben, en heeft hun zaad na hen, ulieden, uit al de volken verkoren, gelijk het te dezen dage is (Deut. 10:14, 15). En Christus: Wee u, Chórazin, wee u, Bethsáïda. Want zo in Tyrus en Sidon de krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as bekeerd hebben (Matth. 11:21).

HET TWEEDE HOOFDSTUK DER LEER
1. God is niet alleen ten hoogste barmhartig, maar ook ten hoogste rechtvaardig. En Zijn gerechtigheid (gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft) vereist dat onze zonden, tegen Zijn oneindige Majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, beide naar ziel en lichaam, gestraft worden; welke straffen wij niet kunnen ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid Gods genoeg geschiede.

2. Maar alzo wij zelven niet kunnen genoegdoen, en ons van den toorn Gods bevrijden, zo heeft God uit oneindige barmhartigheid Zijn eniggeboren Zoon ons tot een Borg gegeven, Die, opdat Hij voor ons zou genoegdoen, voor ons of in onze plaats zonde en vervloeking aan het kruis geworden is.

3. Deze dood van den Zone Gods is de enige en volmaakte offerande en genoegdoening voor de zonden; van oneindige kracht en waardigheid, overvloediglijk genoegzaam tot verzoening van de zonden der ganse wereld.

4. En deze dood is daarom van zo grote kracht en waardigheid, omdat de Persoon Die dien geleden heeft, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zone Gods, van één zelfde eeuwig en oneindig wezen met den Vader en den Heiligen Geest, zodanig als onze Zaligmaker wezen moest. Daarenboven, omdat Zijn dood is vergezelschapt geweest met het gevoel van den toorn Gods en van den vloek, dien wij door onze zonden verdiend hadden.

5. Voorts is de belofte des Evangelies, dat een iegelijk die in den gekruisigden Christus gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe; welke belofte aan alle volken en mensen tot welke God naar Zijn welbehagen Zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid moet verkondigd en voorgesteld worden, met bevel van bekering en geloof.

6. Doch dat velen, door het Evangelie geroepen zijnde, zich niet bekeren, noch in Christus geloven, maar in ongeloof vergaan, zulks geschiedt niet door gebrek of ongenoegzaamheid van de offerande van Christus, aan het kruis geofferd, maar door hun eigen schuld.

7. Maar zovelen als waarachtiglijk geloven, en door den dood van Christus van de zonden en het verderf verlost en behouden worden, die genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, hun van eeuwigheid in Christus gegeven, welke genade Hij niemand schuldig is.

8. Want dit is geweest de gans vrije raad, de genadige wil en het voornemen van God den Vader, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van den dierbaren dood Zijns Zoons zich uitstrekken zou tot alle uitverkorenen, om die alleen met het rechtvaardigmakend geloof te begiftigen, en door ditzelve onfeilbaar tot de zaligheid te brengen; dat is: God heeft gewild dat Christus door het bloed Zijns kruises (waarmede Hij het nieuwe verbond bevestigd heeft), uit alle volken, stammen, geslachten en tongen, diegenen allen, en die alleen, krachtiglijk zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren, en van den Vader Hem gegeven zijn; hen zou begiftigen met het geloof, hetwelk Hij hun, gelijk ook andere zaligmakende gaven des Heiligen Geestes, door Zijn dood heeft verworven; en hen van al hun zonden, zowel de aangeborene als de werkelijke, zowel na als voor het geloof begaan, door Zijn bloed zou reinigen, tot het einde toe getrouwelijk bewaren, en ten laatste zonder enige vlek en rimpel heerlijk voor Zich stellen.

9. Deze raad, voortkomende uit de eeuwige liefde Gods tot de uitverkorenen, is van den aanbeginne der wereld tot op dezen tegenwoordigen tijd, de poorten der hel zich tevergeefs daartegen stellende, krachtiglijk vervuld geweest, en zal ook voortaan vervuld worden, alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden, en dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen, gefundeerd in het bloed van Christus, dewelke Hem, haar Zaligmaker, Die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis Zijn leven overgegeven heeft, standvastelijk beminne, geduriglijk diene, en hier en in alle eeuwigheid prijze.

VERWERPING DER DWALINGEN
De rechte leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen

1. Die leren: Dat God de Vader Zijn Zoon tot den dood des kruises verordineerd heeft, zonder zekeren en bepaalden raad van iemand zekerlijk zalig te maken; alzo dat de noodzakelijkheid, nuttigheid en waardigheid van de verwerving van den dood van Christus wel zouden hebben kunnen bestaan, en in alle delen volmaakt, volkomen en in haar geheel blijven, zelfs al ware het dat de verworven verlossing niet één enig mens immermeer metterdaad ware toegeëigend geweest.
Want deze leer strekt tot versmading van de wijsheid des Vaders en van de verdienste van Jezus Christus, en strijdt tegen de Schrift. Want zo zegt onze Zaligmaker: Ik stel Mijn leven voor de schapen, en Ik ken dezelve (Joh. 10:15, 27). En de profeet Jesaja van den Zaligmaker: Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen; en het welbehagen des HEEREN zal door Zijn hand gelukkiglijk voortgaan (Jes. 53:10). Eindelijk, zij stoot om het artikel des geloofs, waarmede wij geloven: de algemene Christelijke Kerk.

2. Die leren: Dat dit het doel van den dood van Christus niet geweest is, dat Hij metterdaad het nieuwe verbond der genade door Zijn bloed zou bevestigen; maar alleen dat Hij den Vader een bloot recht zou verwerven, om met de mensen wederom zodanig verbond als het Hem believen zou, hetzij der genade of der werken, te kunnen oprichten.
Want zulks strijdt tegen de Schrift, dewelke leert dat Christus geworden is Borg en Middelaar van een beter, dat is van het nieuwe verbond (Hebr. 7:22), en dat een testament in de doden eerst vast is (Hebr. 9:15, 17).

3. Die leren: Dat Christus door Zijn genoegdoening voor niemand zekerlijk de zaligheid zelve, en het geloof, waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid krachtiglijk toegeëigend wordt, verdiend heeft; maar alleen voor den Vader verworven heeft de macht of den volkomen wil, om opnieuw met de mensen te handelen, en nieuwe voorwaarden, zulke als Hij zou willen, voor te schrijven, van dewelke de volbrenging aan den vrijen wil des mensen hangen zou; en dat het derhalve had kunnen geschieden, dat óf niemand, óf alle mensen die zouden vervullen.
Want dezen gevoelen al te verachtelijk van den dood van Christus, erkennen geenszins de voornaamste vrucht of weldaad door dezen verkregen, en brengen wederom uit de hel tevoorschijn de pelagiaanse doling.

4. Die leren: Dat het nieuwe verbond der genade, dat God de Vader, door tussenkomen van den dood van Christus, met de mensen gemaakt heeft, niet daarin bestaat dat wij door het geloof, voor zoveel het de verdienste van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden; maar daarin dat God, afgeschaft hebbende het afeisen van de volmaakte gehoorzaamheid der wet, het geloof zelf en de gehoorzaamheid des geloofs, alhoewel onvolmaakt, voor de volmaakte gehoorzaamheid der wet rekent, en der beloning des eeuwigen levens uit genade waardig acht.
Want dezen wederspreken de Schrift: Zij worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus Jezus is; Welken God voorgesteld heeft tot een Verzoening door het geloof in Zijn bloed (Rom. 3:24, 25); en brengen met den goddelozen Socinus voort een nieuwe en vreemde rechtvaardigmaking des mensen voor God, tegen de eendrachtige overeenstemming van de ganse Kerk.

5. Die leren: Dat alle mensen in den staat der verzoening en de genade des verbonds zijn aangenomen, alzo dat niemand om de erfzonde der verdoemenis schuldig is of verdoemd zal worden, maar alle mensen van de schuld dezer zonde vrij zijn.
Want dit gevoelen strijdt tegen de Schrift, welke zegt dat wij van nature kinderen des toorns zijn (Ef. 2:3).

6. Die het onderscheid tussen verwerving en toe-eigening daartoe gebruiken, opdat zij den onvoorzichtigen en onervarenen dit gevoelen zouden kunnen inplanten, dat God, zoveel Hem aangaat, aan alle mensen die weldaden die door den dood van Christus verkregen worden, gelijkelijk heeft willen mededelen; maar dat sommigen de vergeving der zonden en het eeuwige leven deelachtig worden, anderen niet, dat zulk onderscheid hangt aan hun vrijen wil, dewelke zichzelven voegt bij de genade, die zonder onderscheid aangeboden wordt, en dat het niet hangt aan die bijzondere gave der barmhartigheid, die krachtiglijk in hen werkt, opdat zij zichzelven die genade boven anderen zouden toe-eigenen.
Want dezen, zich houdende alsof zij dit onderscheid in een gezonde mening voorstelden, trachten den volke het verderfelijk venijn van de pelagiaanse dwalingen in te geven.

7. Die leren: Dat Christus voor diegenen die God ten hoogste liefheeft en ten eeuwigen leven heeft verkoren, niet heeft kunnen noch moeten sterven, en ook niet gestorven is, naardien dezulken den dood van Christus niet van node hebben.
Want zij wederspreken den apostel, die zegt: Christus heeft mij liefgehad en heeft Zichzelven voor mij overgegeven (Gal. 2:20). Insgelijks: Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is (Rom. 8:33, 34), namelijk, voor hen; en den Zaligmaker, Die zegt: Ik stel Mijn leven voor de schapen (Joh. 10:15); en: Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb. Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden (Joh. 15:12, 13).

HET DERDE EN VIERDE HOOFDSTUK DER LEER
1. De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheid met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest.
Maar door het ingeven des duivels en zijn vrijen wil van God afwijkende, heeft hij zichzelven van deze uitnemende gaven beroofd, en heeft daarentegen in de plaats van die over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.

2. Zodanig als nu de mens geweest is na den val, zodanige kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk hij, verdorven zijnde, verdorvene; alzo dat de verdorvenheid, naar Gods rechtvaardig oordeel, van Adam op al zijn nakomelingen (uitgenomen alleen Christus) gekomen is, niet door navolging, gelijk eertijds de pelagianen gedreven hebben, maar door voortplanting der verdorven natuur.

3. Overzulks zo worden alle mensen in zonde ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot enig zaligmakend goed, geneigd tot kwaad, dood in zonden en slaven der zonde. En willen en kunnen tot God niet wederkeren, noch hun verdorven natuur verbeteren, noch zichzelven tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden Heiligen Geestes.

4. Wel is waar dat na den val in den mens enig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont enige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht.
Maar zo ver is het vandaar dat de mens door dit licht der natuur zou kunnen komen tot de zaligmakende kennis Gods, en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt; ja veelmeer, het, hoedanig het ook zij, op onderscheiden wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; en dewijl hij dit doet, zo wordt hem alle verontschuldiging voor God benomen.

5. Gelijk het met het licht der natuur toegaat, zo gaat het ook in dezen toe met de wet der tien geboden, van God door Mozes den Joden in het bijzonder gegeven. Want nademaal deze de grootheid der zonde wel ontdekt en den mens meer en meer van zijn schuld overtuigt, doch het herstellingsmiddel daartegen niet aanwijst, noch enige krachten toebrengt om uit deze ellendigheid te kunnen geraken, en omdat zij alzo, door het vlees krachteloos geworden zijnde, den overtreder onder den vloek blijven laat, zo kan de mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen.

6. Hetgeen dan noch het licht der natuur, noch de wet doen kan, dat doet God door de kracht des Heiligen Geestes, en door het woord of de bediening der verzoening, welke is het Evangelie van den Messías, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken.

7. Deze verborgenheid van Zijn wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen ontdekt, doch in het Nieuwe Testament (het onderscheid der volken nu weggenomen zijnde) heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard. Van welke onderscheiden uitdeling de oorzaak niet moet gesteld worden in de waardigheid van het ene volk boven het andere, of in het beter gebruik van het licht der natuur, maar in het gans vrije welbehagen en de onverdiende liefde Gods; waarom ook diegenen wien buiten, ja, tegen alle verdiensten zo groot een genade geschiedt, haar met een nederig en dankbaar hart moeten erkennen, maar in de anderen, wien deze genade niet geschiedt, moeten zij met den apostel de gestrengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die geenszins curieuselijk onderzoeken.

8. Doch zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. Want God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen die tot Hem komen, en geloven, de rust der zielen en het eeuwige leven.

9. Dat er velen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, daarvan is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, Die door het Evangelie roept, en Zelf ook dien Hij roept onderscheiden gaven mededeelt; maar in degenen die geroepen worden; van dewelken sommigen, zorgeloos zijnde, het woord des levens niet aannemen; anderen nemen het wel aan, maar niet in het binnenste huns harten, en daarom is het dat zij, na een kortstondige blijdschap van het tijdgeloof, wederom terugwijken; anderen verstikken het zaad des Woords door de doornen der zorgvuldigheden en wellusten der wereld, en brengen geen vruchten voort; hetwelk onze Zaligmaker leert in de gelijkenis van het zaad (Matthéüs 13).

10. Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men den mens niet toeschrijven, alsof hij zichzelven door zijn vrijen wil zou onderscheiden van anderen, die met even grote of genoegzame genade tot het geloof en de bekering voorzien zijn (hetwelk de hovaardige ketterij van Pelagius stelt); maar men moet het Gode toeschrijven, Die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzo ook dezelve in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekering begiftigt, en uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het Rijk Zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen Die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische schriften telkens getuigen.

11. Voorts wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, en de ware bekering in hen werkt, zo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking van denzelven wederbarenden Geest; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.

12. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zou staan wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen, en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden; alzo dat al diegenen in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt dat de mens, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.

13. De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.

14. Zo is dan het geloof een gave Gods; niet omdat het aan den vrijen wil des mensen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mens metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort; ook niet daarom dat God alleen de macht om te geloven zou geven, en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven van den vrijen wil des mensen verwachten; maar omdat Hij, Die daar werkt het willen en het werken, ja, alles werkt in allen, in den mens teweegbrengt beide, den wil om te geloven en het geloof zelf.

15. Deze genade is God aan niemand schuldig; want wat zou Hij schuldig zijn dengene die Hem niets eerst geven kan, opdat het hem vergolden worde? Ja, wat zou God dien schuldig zijn die van zichzelven niet anders heeft dan zonde en leugen?
Diegene dan die deze genade ontvangt, die is Gode alleen daarvoor eeuwige dankbaarheid schuldig, en dankt Hem ook daarvoor; diegene die deze genade niet ontvangt, die acht ook deze geestelijke dingen gans niet en behaagt zichzelven in het zijne; of, zorgeloos zijnde, roemt hij ijdellijk dat hij heeft hetgeen hij niet heeft. Voorts, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste des harten is ons onbekend.
En wat aangaat anderen, die nog niet geroepen zijn, voor dezulken moet men God bidden, Die de dingen die niet zijn, roept alsof zij waren; en wij moeten ons geenszins tegenover hen verhovaardigen, alsof wij onszelven uitgezonderd hadden.

16. Doch gelijk de mens door den val niet heeft opgehouden een mens te zijn, begiftigd met verstand en wil; en gelijk de zonde, die het ganse menselijk geslacht heeft doordrongen, de natuur des mensen niet heeft weggenomen, maar verdorven en geestelijkerwijze gedood; alzo werkt ook deze Goddelijke genade der wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken, en vernietigt den wil en zijn eigenschappen niet, en dwingt dien niet met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem, en buigt hem tegelijk lieflijk en krachtiglijk; alzo dat, waar de wederspannigheid en tegenstand des vleses tevoren ten enenmale de overhand had, daar nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid des Geestes de overhand begint te krijgen; waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onzen wil gelegen is. En tenware dat die wonderbaarlijke Werkmeester alles goeds in dezer voege met ons handelde, de mens zou ganselijk geen hoop hebben van uit den val te kunnen opstaan door zijn vrijen wil, waardoor hij zichzelven toen hij nog stond, in het verderf heeft gestort.

17. Gelijk ook die almachtige werking Gods, waardoor Hij dit ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, niet uitsluit, maar vereist het gebruik der middelen, door welke God naar Zijn oneindige wijsheid en goedheid deze Zijn kracht heeft willen uitoefenen; alzo is het ook dat de voormelde bovennatuurlijke werking Gods, waardoor Hij ons wederbaart, geenszins uitsluit noch omstoot het gebruik des Evangelies, hetwelk de wijze God tot een zaad der wedergeboorte en spijze der ziel verordineerd heeft.
Daarom dan, gelijk de apostelen en de leraars die hen zijn gevolgd, van deze genade Gods het volk godzaliglijk hebben onderricht, Hem ter eer, en tot nederdrukking van allen hoogmoed des mensen, en ondertussen nochtans niet hebben nagelaten, hen door heilige vermaningen des Evangelies te houden onder de oefening des Woords, der sacramenten en kerkelijke tucht; alzo moet het ook nu verre vandaar zijn, dat diegenen die anderen in de gemeente leren, of die geleerd worden, zich zouden vermeten God te verzoeken door het scheiden dier dingen die God naar Zijn welbehagen heeft gewild dat samengevoegd zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade medegedeeld; en hoe vaardiger wij ons ambt doen, des te heerlijker vertoont zich ook de weldaad Gods, Die in ons werkt, en Zijn werk gaat dan allerbest voort. Welken God alleen toekomt, zo vanwege de middelen, als vanwege de zaligmakende vrucht en kracht daarvan, alle heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

VERWERPING DER DWALINGEN
De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen

1. Die leren: Dat men eigenlijk niet zeggen kan dat de erfzonde in zichzelve genoegzaam is om het ganse menselijk geslacht te verdoemen, of om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienen.
Want dezen wederspreken den apostel, die daar zegt: Door één mens is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood; en alzo is de dood tot alle mensen doorgegaan, in welken allen gezondigd hebben (Rom. 5:12). En: De schuld is uit één misdaad tot verdoemenis (Rom. 5:16). En: De bezoldiging der zonde is de dood (Rom. 6:23).

2. Die leren: Dat de geestelijke gaven, of de goede hoedanigheden en deugden, als daar zijn: goedheid, heiligheid, rechtvaardigheid, in den wil des mensen, toen hij eerst geschapen werd, niet konden zijn, en dat zij dienvolgens in den val daarvan niet hebben kunnen gescheiden worden.
Want zulks strijdt tegen de beschrijving van het evenbeeld Gods, welke de apostel stelt Ef. 4:24; alwaar hij getuigt dat het bestaat in rechtvaardigheid en heiligheid, welke beide ongetwijfeld in den wil hun plaats hebben.

3. Die leren: Dat in den geestelijken dood de geestelijke gaven niet van des mensen wil zijn gescheiden, nademaal de wil in zichzelven nooit is verdorven geweest, maar alleenlijk door de duisternis des verstands en de ongeregeldheid der geneigdheden verhinderd; en dat, deze verhinderingen weggenomen zijnde, alsdan de wil zijn vrije aangeboren kracht zou in het werk kunnen stellen, dat is: allerlei goed, hetwelk hem voorkomt, uit zichzelven zou kunnen willen en verkiezen, of niet willen en niet verkiezen.
Dit is een nieuwigheid en dwaling, en strekt daartoe dat zij de krachten van den vrijen wil verheft, tegen de uitspraak van den profeet: Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het (Jer. 17:9); en van den apostel: Onder dewelke (kinderen der ongehoorzaamheid) ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten (Ef. 2:3).

4. Die leren: Dat de onwedergeboren mens niet eigenlijk noch geheellijk dood is in de zonde, of ontbloot van alle krachten tot het geestelijk goed; maar dat hij nog kan hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven, en offeren een offerande van een verslagen en gebroken geest, die Gode aangenaam is.
Want deze dingen strijden tegen de klare getuigenissen der Schrift: Gij waart dood door de misdaden en de zonden (Ef. 2:1, 5); en: Het gedichtsel van des mensen hart is alleenlijk boos, te allen dage (Gen. 6:5 en 8:21). Daarenboven, hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende, en naar het leven, en Gode een offerande van een gebroken geest opofferen, geldt eigenlijk van de wedergeborenen, en van degenen die zalig genaamd worden (Ps. 51:19 en Matth. 5:6).

5. Die leren: Dat de verdorven en natuurlijke mens de gemene genade (waardoor zij verstaan het licht der natuur), of de gaven, hem na den val nog overgelaten, zo wel gebruiken kan, dat hij door dat goed gebruik een meerdere, namelijk de evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelve allengskens en bij trappen zou kunnen bekomen. En dat in dezer voege God Zich van Zijn zijde betoont gereed te zijn om Christus aan alle mensen te openbaren, naardien Hij de middelen die tot de kennis van Christus, tot het geloof en tot de bekering nodig zijn, genoegzaam en krachtiglijk aan allen toedient.
Want benevens de ervaring van alle tijden betuigt ook de Schrift dat zulks onwaarachtig is: Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten. Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet (Ps. 147:19, 20). God heeft in de verleden tijden al de heidenen laten wandelen in hun wegen (Hand. 14:16). En: Zij (te weten Paulus met de zijnen) werden van den Heiligen Geest verhinderd het Woord in Azië te spreken. En aan Mysië gekomen zijnde, poogden zij naar Bithynië te reizen; en de Geest liet het hun niet toe (Hand. 16:6, 7).

6. Die leren: Dat in de ware bekering des mensen geen nieuwe hoedanigheden, krachten of gaven in den wil door God kunnen ingestort worden, en dat overzulks het geloof, waardoor wij eerst bekeerd worden, en waarvan wij gelovigen genoemd worden, niet is een hoedanigheid of gave, van God ingestort, maar alleen een daad des mensen, en dat het niet anders kan gezegd worden een gave te zijn, dan ten aanzien van de macht om daartoe te komen.
Want daarmede wederspreken zij de Heilige Schrift, die getuigt dat God nieuwe hoedanigheden des geloofs, der gehoorzaamheid, en van het gevoel Zijner liefde in onze harten uitstort: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven (Jer. 31:33). En: Ik zal water gieten op den dorstige en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten (Jes. 44:3). En: De liefde Gods is in onze harten uitgestort door den Heiligen Geest, Die ons is gegeven (Rom. 5:5). Zulks strijdt ook tegen het gedurig gebruik der Kerke Gods, dewelke bij den profeet aldus bidt: Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn (Jer. 31:18).

7. Die leren: Dat de genade waardoor wij tot God bekeerd worden, niet anders is dan een zachte aanrading; of (gelijk anderen dit verklaren), dat dit de alleredelste manier van werking is in de bekering des mensen, en die het best overeenkomt met de natuur des mensen, welke door aanrading geschiedt; en dat er niets is, waarom deze aanradende genade alleen niet zou genoegzaam zijn om den natuurlijken mens geestelijk te maken; ja, dat God niet anders de toestemming van den wil voortbrengt, dan door deze wijze van aanrading; en dat de kracht der Goddelijke werking, waardoor zij de werking des satans te boven gaat, hierin bestaat, dat God eeuwige, maar de satan tijdelijke goederen belooft.
Want dit is gans pelagiaans en strijdig tegen de gehele Heilige Schrift; dewelke, behalve deze, nog een andere en veel krachtiger en Goddelijker manier van werking des Heiligen Geestes in de bekering des mensen erkent; gelijk bij Ezechiël: Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven (Ez. 36:26).

8. Die leren: Dat God zulke krachten Zijner almogendheid in de wedergeboorte des mensen niet gebruikt, waardoor Hij diens wil krachtiglijk en onfeilbaar zou buigen tot geloof en bekering; maar dat, al de werkingen der genade volbracht zijnde, dewelke God gebruikt om den mens te bekeren, de mens nochtans Gode en den Heiligen Geest, wanneer Hij zijn wedergeboorte voorheeft en hem wederbaren wil, alzo kan wederstaan, en metterdaad ook dikwijls wederstaat, dat hij zijns zelfs wedergeboorte ganselijk belet; en dat het overzulks in zijn eigen macht blijft wedergeboren te worden of niet.
Want dit is anders niet dan al de kracht van de genade Gods in onze bekering wegnemen, en de werking des almachtigen Gods aan den wil des mensen onderwerpen; en dat tegen de apostelen, die leren: Dat wij geloven naar de werking der sterkte Zijner macht (Ef. 1:19). En: Dat God het welbehagen Zijner goedheid, en het werk des geloofs, in ons vervult met kracht (2 Thess. 1:11). En: Dat Zijn Goddelijke kracht ons alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort, geschonken heeft (2 Petr. 1:3).

9. Die leren: Dat de genade en de vrije wil gedeeltelijke oorzaken zijn, die beide tezamen het begin van de bekering werken, en dat de genade in orde van werking niet gaat vóór de werking van den wil; dat is, dat God niet eer den wil des mensen krachtiglijk helpt tot de bekering, dan wanneer de wil des mensen zichzelven beweegt en daartoe bepaalt.
Want de Oude Kerk heeft deze leer al overlang in de pelagianen veroordeeld, uit de woorden van den apostel: Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods (Rom. 9:16). Insgelijks: Wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? (1 Kor. 4:7). En: Het is God Die in u werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (Filipp. 2:13).

HET VIJFDE HOOFDSTUK DER LEER
1.Die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap van Zijn Zoon, onzen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde.

2. Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken. Hetwelk hun gestadige oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen, hun toevlucht tot den gekruisigden Christus te nemen, het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds en heilige oefeningen der godvruchtigheid te doden, en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten, totdat zij van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren.

3. Ter oorzake van deze overblijfselen der inwonende zonde, en ook vanwege de aanvechtingen der wereld en des satans, zouden de bekeerden in die genade niet kunnen volstandig blijven, zo zij aan hun eigen krachten overgelaten werden. Maar God is getrouw, Die hen in de genade, hun eenmaal gegeven, barmhartiglijk bevestigt en ten einde toe krachtiglijk bewaart.

4. En hoewel die macht Gods, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is dan dat zij van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken, en van de begeerlijkheden des vleses verleid worden en die volgen. Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden dat zij niet in verzoekingen geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en den satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden zij ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating, daartoe somwijlen vervoerd; gelijk het droevige vallen van David, Petrus, en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.

5. Met zodanige grove zonden vertoornen zij God zeer, vervallen in schuld des doods, bedroeven den Heiligen Geest, verbreken voor een tijd de oefening des geloofs, verwonden zwaarlijk hun consciëntie, en verliezen somwijlen voor een tijd het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeren, het Vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt.

6. Want God, Die rijk is in barmhartigheid, neemt, naar het onveranderlijk voornemen der verkiezing, den Heiligen Geest van de Zijnen, ook zelfs in hun droevig vallen, niet geheel weg, en laat hen zó ver niet vervallen, dat zij van de genade der aanneming en van den staat der rechtvaardigmaking uitvallen, of dat zij zondigen ten dode, of tegen den Heiligen Geest, en, van Hem geheel verlaten zijnde, zichzelven in het eeuwige verderf storten.

7. Want eerstelijk, in zulk vallen bewaart Hij nog in hen dit Zijn onverderfelijk zaad, waaruit zij wedergeboren zijn, opdat het niet verga, noch uitgeworpen worde.
Ten andere vernieuwt Hij hen zekerlijk en krachtiglijk door Zijn Woord en Geest tot bekering; opdat zij over de bedreven zonden van harte, en naar God, bedroefd zijn; vergeving in het bloed des Middelaars, door het geloof, met een verbroken hart, begeren, en verkrijgen; de genade van God, Die nu met hen verzoend is, wederom gevoelen; Zijn ontfermingen en trouw aanbidden; en voortaan hun zaligheid met vrezen en beven des te naarstiger werken.

8. Alzo verkrijgen zij dan dit, niet door hun verdiensten of krachten, maar uit de genadige barmhartigheid Gods, dat zij noch ganselijk van het geloof en de genade uitvallen, noch tot het einde toe in den val blijven of verloren gaan. Hetwelk, zoveel hen aangaat, niet alleen lichtelijk zou kunnen geschieden, maar ook ongetwijfeld geschieden zou. Doch ten aanzien van God kan het ganselijk niet geschieden; dewijl noch Zijn raad veranderd, noch Zijn belofte gebroken, noch de roeping naar Zijn voornemen herroepen, noch de verdienste, voorbidding en bewaring van Christus krachteloos gemaakt, noch de verzegeling des Heiligen Geestes verijdeld of vernietigd kan worden.

9. Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelven verzekerd zijn, en zij zijn het ook, naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven.

10. En dienvolgens spruit deze verzekerdheid niet uit enige bijzondere openbaring, zonder of buiten het Woord geschied, maar uit het geloof aan de beloften Gods, die Hij in Zijn Woord zeer overvloedig tot onzen troost geopenbaard heeft; uit het getuigenis des Heiligen Geestes, Die met onzen geest getuigt dat wij kinderen en erfgenamen Gods zijn (Rom. 8:16, 17); eindelijk, uit de ernstige en heilige oefening van een goede consciëntie en van goede werken. En zo de uitverkorenen Gods deze vasten troost in deze wereld niet hadden, dat zij de overwinning behouden zullen, mitsgaders dit onbedrieglijk pand der eeuwige heerlijkheid, zo zouden zij de ellendigste van alle mensen zijn.

11. Ondertussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen onderscheiden twijfelingen des vleses strijden, en in zware aanvechting gesteld zijnde, dit volle betrouwen des geloofs en deze zekerheid der volharding niet altijd gevoelen. Maar God, de Vader aller vertroosting, laat hen boven hetgeen zij vermogen niet verzocht worden, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst (1 Kor. 10:13); en wekt in hen de verzekerdheid der volharding door den Heiligen Geest wederom op.

12. Doch zo ver is het vandaar dat deze verzekerdheid der volharding de ware gelovigen hovaardig en vleselijk-zorgeloos zou maken, dat zij daarentegen een ware wortel is van nederigheid, kinderlijke vreze, ware godzaligheid, lijdzaamheid in allen strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruis en in de belijdenis der waarheid, mitsgaders van vaste blijdschap in God; en dat de overdenking van die weldaad hun een prikkel is tot ernstige en gedurige beoefening van dankbaarheid en goede werken; gelijk uit de getuigenissen der Schrift en de voorbeelden der heiligen blijkt.

13. Wanneer ook het vertrouwen der volharding wederom levend wordt in degenen die van den val weder opgericht worden, zo brengt dat in hen niet voort enige dartelheid of veronachtzaming der godzaligheid, maar een veel grotere zorg om de wegen des Heeren vlijtiglijk waar te nemen, die van tevoren bereid zijn, opdat zij, daarin wandelende, de verzekerdheid van hun volharding zouden mogen behouden, en opdat het aanschijn des verzoenden Gods (waarvan de aanschouwing den godvruchtigen zoeter is dan het leven, en waarvan de verberging bitterder is dan de dood), om het misbruik van Zijn Vaderlijke goedertierenheid niet wederom van hen afgekeerd worde, en zij alzo in zwaarder kwellingen des gemoeds vervallen.

14. Gelijk het God nu beliefd heeft dit Zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der heilige sacramenten.

15. Deze leer van de volharding der ware gelovigen en heiligen, mitsgaders van de verzekerdheid dezer volharding, welke God, tot Zijns Naams eer en tot troost der godvruchtige zielen, in Zijn Woord zeer overvloediglijk geopenbaard heeft, en in de harten der gelovigen indrukt, wordt wel van het vlees niet begrepen, en wordt van den satan gehaat, van de wereld bespot, van de onervarenen en hypocrieten misbruikt, en van de dwaalgeesten bestreden; maar de bruid van Christus heeft haar altijd, als een schat van onwaardeerbaren prijs, zeer tederlijk bemind, en standvastelijk verdedigd. En dat zij dit ook voortaan doe, zal God bezorgen; tegen Denwelken geen raad geldt, noch enig geweld iets vermag. Welken enigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.

VERWERPING DER DWALINGEN
De rechtzinnige leer verklaard zijnde, verwerpt de Synode de dwalingen dergenen

1. Die leren: Dat de volharding der ware gelovigen niet is een vrucht der verkiezing, of een gave Gods, door den dood van Christus verworven; maar een voorwaarde des nieuwen verbonds, die de mens vóór zijn beslissende (gelijk zij spreken) verkiezing en rechtvaardigmaking door zijn vrijen wil moet volbrengen.
Want de Heilige Schrift getuigt dat zij uit de verkiezing volgt, en door de kracht des doods, der verrijzenis en der voorbidding van Christus den uitverkorenen gegeven wordt: De uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard geworden (Rom. 11:7). Insgelijks: Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het Die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? (Rom. 8:32-35).

2. Die leren: Dat God den gelovigen mens wel voorziet met genoegzame krachten om te volharden, en bereid is die in hem te bewaren, zo hij zijn ambt* doet; doch al is het nu ook dat alle dingen die nodig zijn om in het geloof te volharden, en die God gebruiken wil om het geloof te bewaren, in het werk gesteld zijn, dat het dan nog altijd hangt aan het believen van den wil dat deze volharde of niet volharde.
Want dit gevoelen bevat in zich een openbaar pelagianisme; en terwijl het de mensen wil vrij maken, zo maakt het hen rovers van Gods eer; tegen de voortdurende overeenstemming der evangelische leer, die den mens alle stof van roemen beneemt, en den lof dezer weldaad aan de genade Gods alleen toeschrijft; en tegen den apostel, die getuigt dat het God is, Die ons ook zal bevestigen tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Heere Jezus Christus (1 Kor. 1:8).
* ambt betekent hier plicht.

3. Die leren: Dat de ware gelovigen en wedergeborenen niet alleen van het rechtvaardigmakend geloof, insgelijks, van de genade en zaligheid ganselijk en tot het einde toe kunnen uitvallen, maar ook dikwijls metterdaad daarvan uitvallen en in der eeuwigheid verloren gaan.
Want deze mening maakt de genade, rechtvaardigmaking, wedergeboorte, en voortdurende bewaring van Christus krachteloos, tegen de uitdrukkelijke woorden van den apostel Paulus: Dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren. Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door Zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn (Rom. 5:8, 9). En tegen den apostel Johannes: Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet; want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren (1 Joh. 3:9). En ook tegen de woorden van Jezus Christus: Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders (Joh. 10:28, 29).

4. Die leren: Dat de ware gelovigen en wedergeborenen kunnen zondigen de zonde tot den dood, of tegen den Heiligen Geest.
Dewijl dezelfde apostel Johannes, nadat hij in het vijfde hoofdstuk van zijn eersten zendbrief, vers 16 en 17, van degenen die tot den dood zondigen, gesproken had, en verboden had voor hen te bidden, terstond in het 18e vers daarbij voegt: Wij weten dat een iegelijk die uit God geboren is, niet zondigt (versta: met zulke zonde); maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de boze vat hem niet (1 Joh. 5:18).

5. Die leren: Dat men geen zekerheid van de toekomende volharding in dit leven kan hebben zonder bijzondere openbaring.
Want door deze leer wordt de vaste troost der ware gelovigen in dit leven weggenomen, en de twijfeling der pausgezinden in de Kerk weder ingevoerd; terwijl de Heilige Schrift deze zekerheid telkens afleidt, niet uit een bijzondere en buitengewone openbaring, maar uit de eigen merktekenen der kinderen Gods, en uit de zeer standvastige beloften Gods. Inzonderheid de apostel Paulus: Geen schepsel zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere (Rom. 8:39). En Johannes: Die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in denzelven. En hieraan kennen wij dat Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, Dien Hij ons gegeven heeft (1 Joh. 3:24).

6. Die leren: Dat de leer van de verzekerdheid der volharding en der zaligheid uit haar eigen aard en natuur een oorkussen des vleses is, en voor de godvruchtigheid, goede zeden, gebeden en andere heilige oefeningen schadelijk; maar dat het daarentegen prijselijk is daaraan te twijfelen.
Want dezen betonen dat zij de kracht der Goddelijke genade en de werking des inwonenden Heiligen Geestes niet kennen. En zij wederspreken den apostel Johannes, die het tegendeel met uitdrukkelijke woorden leert in zijn eersten zendbrief: Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. En een iegelijk die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is (1 Joh. 3:2, 3). Daarenboven worden deze wederlegd door de voorbeelden van de heiligen, zo des Ouden als des Nieuwen Testaments, dewelke, alhoewel zij van hun volharding en zaligheid zeker waren, nochtans in de gebeden en andere oefeningen der godzaligheid volhardend zijn geweest.

7. Die leren: Dat het geloof dergenen die maar voor een tijd geloven, van het rechtvaardigmakend en zaligmakend geloof niet verschilt, dan alleen in de duurzaamheid.
Want Christus Zelf, Matth. 13:20 en Luk. 8:13 en vervolgens, stelt klaarblijkelijk daarbenevens nog drieërlei onderscheid tussen degenen die maar voor een tijd geloven, en de ware gelovigen, als Hij zegt dat genen het zaad ontvangen in een steenachtige aarde, maar dezen in een goede aarde of goed hart; dat genen zonder wortel zijn, maar dezen een vasten wortel hebben; dat genen zonder vruchten zijn, maar dezen hun vrucht, in onderscheiden mate, met standvastigheid of volstandigheid voortbrengen.

8. Die leren: Dat het niet ongerijmd is dat de mens, zijn eerste wedergeboorte verloren hebbende, wederom opnieuw, ja, menigmaal wedergeboren worde.
Want dezen verloochenen door deze leer de onverderfelijkheid van het zaad Gods, waardoor wij wedergeboren worden. Tegen het getuigenis van den apostel Petrus: Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad (1 Petr. 1:23).

9. Die leren: Dat Christus nergens gebeden heeft dat de gelovigen in het geloof onfeilbaarlijk zouden volharden.
Want zij wederspreken Christus Zelven, Dewelke zegt: Ik heb voor u gebeden, Petrus, dat uw geloof niet ophoude (Luk. 22:32). En den evangelist Johannes, dewelke getuigt dat Christus niet alleen voor de apostelen, maar ook voor al degenen die door hun woord geloven zouden, gebeden heeft: Heilige Vader, bewaar hen in Uw Naam; en: Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze (Joh. 17:11, 15, 20).

BESLUIT
En dit is de naakte, eenvoudige en oprechte verklaring van de rechtzinnige leer der vijf artikelen, die in Nederland in verschil zijn; en meteen de verwerping der dolingen waardoor de Nederlandse Kerken een tijdlang zijn beroerd geweest; welke verklaring en verwerping de Synode oordeelt uit het Woord Gods te zijn genomen en met de belijdenis der Gereformeerde Kerken overeen te stemmen; waaruit klaarlijk blijkt dat degenen denwelken zulks het minst betaamde, tegen alle waarheid, billijkheid en liefde hebben gehandeld, die het volk hebben willen wijsmaken: “dat de leer der Gereformeerde Kerken van de predestinatie en de aanklevende hoofdstukken, door haar eigen aard en drijving de harten der mensen van alle godvruchtigheid en godsdienst afleidt; dat zij een oorkussen is voor het vlees en den duivel, en een burcht des satans, waaruit hij allen mensen lagen legt, het merendeel van hen verwondt en velen van hen met de pijlen óf der wanhoop óf der zorgeloosheid dodelijk doorschiet; dat die leer God maakt een auteur der zonde, onrechtvaardig, een tiran en huichelaar, en dat zij niets anders is dan een vernieuwd stoïcisme, manicheïsme, libertijnschap en Turkendom; dat zij de mensen vleselijk-zorgeloos maakt, als zichzelven daardoor wijsmakende dat het den uitverkorenen niet kan hinderen aan hun zaligheid, hoe zij ook leven, en zij daarom allerlei gruwelijke schelmstukken onbekommerd mogen bedrijven; dat het dengenen die verworpen zijn, ter zaligheid niet kan baten, al ware het dat zij ook al de werken der heiligen waarlijk mochten gedaan hebben; dat daarmede geleerd wordt dat God door het blote en loutere goeddunken van Zijn wil, zonder enig opzicht of aanmerking van enige zonde, het grootste deel der wereld tot de eeuwige verdoemenis voorbeschikt en geschapen heeft; dat de verwerping op gelijke wijze de oorzaak is der ongelovigheid en goddeloosheid, gelijk de verkiezing is de fontein en oorzaak des geloofs en der goede werken; dat vele onnozele kinderkens der gelovigen van de borsten der moeders worden afgerukt en tiranniglijk in het helse vuur geworpen, alzo dat hun noch het bloed van Christus baten kan, noch de Doop, noch het gebed der Kerk bij hun Doop”, en wat dergelijke andere dingen nog veel meer zijn, die de Gereformeerde Kerken niet alleen niet bekennen, maar ook van ganser harte met verfoeiing verwerpen.
Daarom, zo velen als er den Naam onzes Zaligmakers Jezus Christus godvruchtiglijk aanroepen, dien betuigt deze Synode van Dordrecht door den Naam des Heeren, dat zij van het geloof der Gereformeerde Kerken willen oordelen, niet uit lasteringen, die hier- en daaruit samengeraapt zijn, ook niet uit private of bijzondere uitspraken van sommige, zo oude als nieuwe leraren, die dikwijls ook te kwader trouw aangehaald, of verdorven en in een verkeerden zin verdraaid worden; maar uit de openbare belijdenissen der Kerken zelven, en uit deze verklaring der rechtzinnige leer, die met eendrachtige overeenstemming van allen en een ieder lid der gehele Synode bevestigd is.
Daarna vermaant deze Synode ook ernstiglijk de lasteraars, dat zij toezien wat zwaar oordeel Gods zij op zich laden, die tegen zo vele Kerken en zo veler Kerken belijdenissen valse getuigenis spreken, de consciënties der zwakken beroeren, en bij velen de gemeenschap der ware gelovigen zoeken verdacht te maken.
Ten laatste vermaant deze Synode alle mededienaars in het Evangelie van Christus, dat zij zich in het verhandelen van deze leer, beide in scholen en kerken, godvruchtiglijk en godsdienstiglijk gedragen; haar zowel met de tong als met de pen tot Gods eer, heiligheid des levens en vertroosting der verslagen gemoederen richten; dat zij met de Schrift naar de regelmaat des geloofs niet alleen gevoelen, maar ook spreken; en eindelijk van al zulke manieren van spreken zich onthouden, die de palen van den rechten zin der Heilige Schrift, ons voorgesteld, te buiten gaan, en die den dartelen sofisten rechtvaardige oorzaak geven mochten, om de leer der Gereformeerde Kerken te beschimpen of ook te lasteren.
De Zone Gods, Jezus Christus, Die ter rechterhand Zijns Vaders zittende, den mensen gaven geeft, heilige ons in de waarheid; brenge diegenen die verdwaald zijn, tot de waarheid; stoppe den lasteraars van de gezonde leer hun monden; en begiftige de getrouwe dienaars Zijns Woords met den Geest der wijsheid en des onderscheids, opdat al hun redenen mogen gedijen ter ere Gods en tot stichting der toehoorders.
Amen.

error: Waarschuwing: Kopiëren niet mogelijk.